ECLI:NL:CRVB:2005:AU1511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4683 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering en schending van inlichtingenverplichting in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van appellant, die sinds januari 2000 een pensioen ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. De Sociale Verzekeringsbank heeft het pensioen van appellant herzien naar de norm voor een gehuwde, omdat zij van mening was dat appellant samen met zijn partner een gezamenlijke huishouding voerde. Dit besluit werd genomen na een onderzoek door de sociale recherche, dat leidde tot de conclusie dat appellant en zijn partner, ondanks een overeenkomst tot kamerverhuur, in feite zorg voor elkaar droegen en een gezamenlijke huishouding voerden.

De rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank terecht had geconcludeerd dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door slechts te vermelden dat hij een kamer verhuurde. De Raad benadrukte dat de relatie tussen appellant en zijn partner verder ging dan een louter zakelijke relatie, en dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse verzorging.

De Raad oordeelde dat de herziening van het AOW-pensioen gerechtvaardigd was en dat er geen dringende redenen waren om van herziening af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

03/4683 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. J.G. Schmidt, advocaat te Schagen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 augustus 2003, reg.nr. 02/823.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/4684 ANW, behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van januari 2000 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met
[naam partner] (hierna: [naam partner]) heeft de sociale recherche van de Sociale Verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant verstrekte pensioen. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellant, [naam partner] en getuigen gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2002.
Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 2002 het AOW-pensioen van appellant met ingang van januari 2000 herzien naar de norm voor een gehuwde op de grond dat appellant met [naam partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 19 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, voorzover van belang, wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat appellant en [naam partner] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres] te [naam gemeente].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Niettegenstaande de overeenkomst tot kamerverhuur en de huurbetalingen door [naam partner] aan appellant, is de Raad van oordeel dat er voor gedaagde voldoende grond was om aan te nemen dat de relatie tussen appellant en [naam partner] die van een louter zakelijke te boven ging en dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de navolgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien.
Appellant en [naam partner] hebben de woning aan de [adres] te [naam gemeente] in november 1998 gezamenlijk gehuurd, waarna [naam partner] in december 1998 als eerste de woning heeft betrokken. Appellant heeft in dit verband verklaard dat [naam partner] tot 2000 medehuurder van de woning was omdat zijn inkomen niet toereikend was om voor de woning in aanmerking te komen. Met ingang van 2000 is de huurovereenkomst uitsluitend op naam van appellant gesteld. De Raad stelt vast dat deze gang van zaken zich moeilijk laat rijmen met de verhouding van kamer(ver)huur.
Uit de door appellant en [naam partner] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen blijkt dat zij zorg droegen voor elkaar. Deze zorg bestond onder meer uit het feit dat appellant [naam partner] regelmatig met haar auto naar haar werk bracht en zelf deze auto mocht gebruiken voor zijn sociale leven en zijn werkzaamheden als tuinier. Voorts heeft appellant verklaard dat zij elkaar verzorgen bij ziekte, dat de boodschappen de ene keer alleen en de andere keer samen worden gedaan, dat zij de woning gezamenlijk schoonmaken en dat zij zo nu en dan samen eten en televisie kijken. Ten slotte is gebleken dat appellant en [naam partner] over en weer gemachtigd zijn tot elkaars bankrekening voor het geval één van beiden ziek is.
Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant, door bij zijn pensioen-aanvraag slechts te vermelden dat hij een kamer verhuurt, niet op juiste wijze heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.
Gedaagde was dan ook ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de AOW gehouden het ouderdomspensioen van appellant te herzien. De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellant geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get) mr. Th.C. van Sloten.
(get) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.