03/4190 ANW + 04/1914 ANW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 11 augustus 2003, reg.nr. 02/1281 ANW, en van 6 april 2004, reg.nr. 03/721 ANW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en nadere vragen van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Ham, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft, na het overlijden van haar echtgenoot [naam echtgenoot] op 24 januari 1998, op 6 februari 1998 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante bij vraag 10 de gegevens van haar inwonende dochter [naam dochter], geboren [in] 1980, vermeld. Bij vraag
11 van het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat er op de overlijdensdatum geen sprake is van een gezamenlijke huisvesting met anderen (waaronder kinderen vanaf 18 jaar) dan de overledene. Bij besluit van 24 februari 1998 is aan appellante met ingang van januari 1998 een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering op grond van de Anw toegekend.
Naar aanleiding van een anonieme tip in februari 2001 dat appellante vanaf april/mei 2000 een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner] heeft gedaagde een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche van de Sociale Verzekeringsbank observaties verricht, is bij een groot aantal instanties navraag gedaan, heeft een huisbezoek plaatsgevonden en zijn appellante, [naam partner] en [naam zwager] (de zwager van appellante) aangehouden en gehoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
27 maart 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante vanaf de aanvang van de Anw-uitkering een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar zwager [naam zwager] en vanaf augustus 2001 met [naam partner].
Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 15 april 2002 appellantes aanvraag om Anw-uitkering met terugwerkende kracht af te wijzen omdat appellante vanaf de aanvang een gezamenlijke huishouding voert waarbij geen sprake is van verzorging van een hulpbehoevende.
Bij besluit van 4 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2002, voorzover hier van belang en met vermelding van onder meer de artikelen 3, 15 en 34 van de Anw, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 augustus 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde de over de periode van 1998 tot en met maart 2002 betaalde Anw-uitkering tot een bedrag van € 45.544,53 teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde besloten dat appellante de vordering in
11 maandelijkse termijnen van € 3.795,38 en één termijn van € 3.795,35 dient te betalen, te beginnen in januari 2003. Daarbij is overwogen dat appellante, na een daartoe strekkend verzoek, geen betalingsvoorstel heeft gedaan en evenmin het formulier ‘onderzoek aflossingscapaciteit’ heeft teruggestuurd.
Bij besluit van 28 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens appellante beroep ingesteld.
Bij nader besluit van 12 juni 2003 heeft gedaagde aan appellante bericht dat zij de totale vordering van € 45.544,53 binnen zes weken dient te betalen. Tegelijkertijd is medegedeeld dat - indien overgegaan wordt tot verrekening of inschakeling van een gerechtsdeurwaarder - deze vordering verhoogd wordt met 15% invorderingkosten en de wettelijke rente.
Bij uitspraak van 6 april 2004 heeft de rechtbank - oordelend over de besluiten van 28 april 2003 en 12 juni 2003 - het beroep, voorzover gericht tegen de bij het besluit van 28 april 2003 gehandhaafde beslissing tot invordering van het teruggevorderde bedrag, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking van de Anw-uitkering
Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Anw heeft de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert geen recht op nabestaandenuitkering, tenzij het een gezamenlijke huishouding betreft ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Van een gezamenlijke huishouding is volgens artikel 3, derde lid, van de Anw sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de motieven van de betrokkenen, de aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving daaromtrent voor de toepassing van de Anw niet van belang.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat in het geval van appellante en [naam zwager] aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, is voldaan. Vaststaat dat appellante en [naam zwager] ten tijde van belang ieder voor 50% eigenaar waren van de woning, gelegen aan de [adres] te [naam gemeente], en binnen deze woning over eigen woon- en slaapkamer(s) beschikten. Voor het overige was echter sprake van gezamenlijk gebruik van in de woning aanwezige - essentiële - voorzieningen, zoals keuken, toilet en doucheruimte.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat tevens aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan deze blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat appellante en haar zwager, [naam zwager], de vaste lasten van de woning deelden. Voorts blijkt uit deze verklaringen dat appellante - ten tijde van belang - voor haar zwager boodschappen deed, kookte, samen met hem de warme maaltijd gebruikte, zijn was verzorgde en het gehele huis schoonmaakte. Voor de boodschappen betaalde haar zwager maandelijks een vast bedrag. Verder verrichtte appellantes zwager (lichte) onderhoudswerk- zaamheden aan het gehele huis en onderhield hij de tuin. Uit deze omstandigheden komt zonder meer een beeld van financiële verstrengeling en zorg voor elkaar naar voren.
Op grond van het bovenstaande heeft gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en haar zwager, ten tijde in geding, een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de Anw. De Raad ziet, gelet op het vermelde op het aanvraagformulier en de verklaring van appellantes dochter [dochter 2] ter zitting van de rechtbank van
22 mei 2003 geen aanleiding aan te nemen dat ten tijde in geding sprake was van een zogeheten meerpersoonshuishouden.
Voorts kan de Raad op grond van de voorhanden gegevens tot geen andere conclusie komen dan dat appellante gedaagde niet op de hoogte heeft gebracht van de gezamenlijke huishouding. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de ingevolge artikel 35 Anw op haar rustende inlichtingenverplichting.
Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante ten onrechte een nabestaan- denuitkering is toegekend. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw diende gedaagde, behoudens indien sprake zou zijn van dringende redenen om daarvan af te zien, het besluit tot toekenning van Anw-uitkering aan appellante in te trekken.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van dringende redenen in de zin van artikel 34, tweede lid, van de Anw in het geval van appellante niet is gebleken. Het bestreden intrekkingsbesluit dient dan ook in stand te worden gelaten.
Met betrekking tot de terugvordering
Op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 van de Anw onverschuldigd is betaald, door gedaagde van de nabestaande teruggevorderd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering over te gaan van de ten onrechte verleende nabestaandenuitkering. De Raad ziet voorts geen aanleiding de (specificatie van de) hoogte van het terug te vorderen bedrag voor onjuist te houden.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 53, tweede lid (tekst tot 1 januari 1999) respectievelijk vierde lid (tekst vanaf
1 januari 1999), van de Anw om van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Met betrekking tot de invordering
De Raad stelt vast dat, gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, het besluit van 28 april 2003 met betrekking tot de invordering niet meer in geding is. In hetgeen hierna volgt zal de Raad zich dan ook beperken tot hetgeen gedaagde bij brief van 12 juni 2003 nader heeft beslist.
Naar het oordeel van de Raad behelst de brief van 12 juni 2003 in de eerste plaats een nader besluit voorzover is medegedeeld dat appellante de totale vordering van € 45.544,53 binnen zes weken dient te betalen. Daarnaast kondigt gedaagde in deze brief (wederom) aan dat genoemde vordering met 15% invorderingskosten en wettelijke rente wordt verhoogd, indien wordt overgegaan tot verrekening of het inschakelen van een deurwaarder. Deze aankondiging is naar het oordeel van de Raad (nog) niet op rechtsgevolg gericht en kan reeds daarom niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt. Voor een oordeel over dit gedeelte van de brief van 12 juni 2003 ziet de Raad dan ook geen ruimte.
Met betrekking tot de nader bij besluit van 12 juni 2003 vastgestelde invorderingstermijn van zes weken overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 53, vierde lid (tekst tot 1 januari 1999) respectievelijk zesde lid (tekst vanaf 1 januari 1999), van de Anw is degene van wie wordt teruggevorderd verplicht desgevraagd aan gedaagde inlichtingen te verstrekken die voor de terug-vordering van belang zijn. In het ‘Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en Akw’ is voorts bepaald dat, indien de schuldenaar niet voldoet aan zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 53, zesde lid, van de Anw, de vordering terstond opeisbaar is.
Met gedaagde stelt de Raad vast dat appellante niet binnen de gestelde termijn van één week na dagtekening heeft gereageerd op gedaagdes brief van 26 mei 2003 waarbij gedaagde appellante heeft verzocht nadere financiële gegevens te verstrekken en ook overigens stelselmatig heeft verzuimd voldoende inzicht in haar financiële situatie te verstrekken. Daarmee is appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Hetgeen in dit verband naar voren is gebracht met betrekking tot vermeende strijd met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden acht de Raad dermate vaag en algemeen gesteld dat daarin geen grond kan zijn gelegen om de op appellante rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet van toepassing te laten zijn.
Gelet op het voorgaande kan het besluit van 12 juni 2003 tot nadere vaststelling van de invorderingstermijn in rechte stand houden.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.