[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft H.L.H. Roumen, gemachtigde, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 februari 2003, reg.nr. 02-1107 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 juli 2005, waar appellant is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 30 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellant op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) bijstand in de vorm van een geldlening verleend tot een bedrag van f 50.000,-- ter financiering van werkkapitaal voor de door appellant geëxploiteerde onderneming [naam onderneming]. Bij besluit van gedaagde van 21 juli 1999 is aan appellant voor dit doel opnieuw bijstand verleend, ten bedrage van f 135.000,--, eveneens in de vorm van een geldlening. Deze lening strekte mede ter financiering (aflossing) van de eerder verstrekte lening.
Bij besluit van 12 januari 2000 heeft gedaagde - onder toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Bbz en uitgaande van de keuze van appellant om voor de toepassing van deze bepaling als boekjaren de jaren 1997 en 1998 aan te houden - ambtshalve bepaald dat appellant voor deze jaren in aanmerking komt voor verlening van bijstand om niet ten bedrage van respectievelijk f 14.478,90 en f 20.045,67. Appellant heeft daarop schriftelijk gereageerd, waarbij hij heeft aangegeven dat daarmee niet wordt beoogd een bezwaarschrift in te dienen. Gedaagde heeft bij brief van 21 februari 2000 een toelichting op het besluit van 12 januari 2000 verstrekt.
Bij brief van 9 november 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om wijziging van het besluit van 12 januari 2000 in die zin dat het bedrag van de verleende bijstand om niet over 1998 wordt bepaald op f 33.247,-- . Tevens heeft appellant gedaagde verzocht om omzetting van de verleende bijstand in een bedrag om niet over 1999 tot een bedrag van f 34.268,--. Gedaagde heeft over deze verzoeken het advies van IMK Intermediair (IMK) ingewonnen. Het IMK heeft op 4 september 2001 advies uitgebracht. Bij brief van 22 september 2001 heeft appellant de bedragen van de door hem verlangde verlening van bijstand om niet over de jaren 1998 en 1999 bijgesteld. Tevens heeft hij bij die brief gevraagd om verlening van rentekwijtschelding over de jaren 1999 en 2000.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 12 januari 2000 en de verzoeken om bijstandsverlening om niet over 1999 en om rentekwijtschelding niet ingewilligd. Bij besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde de tegen het besluit van 5 november 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van gedaagde ligt ten grondslag dat:
a.herziening van het besluit van 12 januari 2001 met betrekking tot de bijstandsverlening om niet over 1998 zou leiden tot een voor appellant ongunstiger resultaat;
b.voor het geval van bijstandsverlening om niet ter zake van de twee verstrekte leningen door appellant een keuze is gemaakt voor de boekjaren 1997 en 1998, omzetting van de verleende bijstand in een bedrag om niet over 1999 niet aan de orde is, alsmede dat er geen aanvraag van appellant voorligt om verlening van algemene bijstand over 1999;
c.appellant in 1999 en 2000 over voldoende middelen beschikte, waardoor er geen recht bestaat op rentekwijtschelding over die jaren.
Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 19 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd. Het hoger beroep betreft de drie hiervoor onder a. tot en met c. weergegeven onderwerpen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omzetting in bijstand om niet over 1998
Gedaagde en de rechtbank hebben het verzoek van appellant van 9 november 2000 op dit punt terecht aangemerkt als een verzoek aan gedaagde om terug te komen van zijn besluit van 12 januari 2000, welk besluit door het uitblijven van bezwaar daartegen in rechte onaantastbaar is geworden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft gedaagde dat besluit voorzover dat betrekking heeft op de verleende bijstand over 1998 in haar geheel opnieuw beoordeeld aan de hand van het daarover door het IMK uitgebrachte advies, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere beslissing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat gedaagde bij het nemen van het besluit van 12 januari 2000 ten onrechte is uitgegaan van een jaarwinst over 1998 van f 13.201,--, aangezien in dat jaar sprake was van een negatief bedrijfsresultaat van f 50.337,--, alsmede dat niet is uitgegaan van het juiste vermogen.
Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten, waartoe de Raad het volgende overweegt. Uit het besluit van
12 januari 2000 en het daaraan ten grondslag liggende advies van het IMK blijkt reeds op welke wijze gedaagde de jaarwinst over 1998 heeft berekend. Daarbij is niet alleen rekening te houden met het hiervoor vermelde negatieve bedrijfsresultaat, maar ook met een ondernemersinkomen over dat jaar van f 65.960,--. Appellant had zijn bezwaar op dit punt derhalve al naar voren kunnen brengen in een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 januari 2000. Het standpunt van appellant dat de belastingdienst het ondernemersinkomen naar beneden heeft bijgesteld, is niet met bewijsstukken onderbouwd.
Eveneens blijkt uit het oorspronkelijke besluit en het advies van het IMK op welke wijze, aan de hand van de door appellant aangereikte gegevens, het vermogen is berekend. De stellingen van appellant over de hoogte van zijn woonlasten en over de wijze waarop zijn woonlasten en de door gedaagde verstrekte kredieten dienden te worden gerubriceerd in de jaarstukken (bij de vaststelling van het vermogen van de besloten vennootschap of het privé-vermogen), zijn hooguit te beschouwen als nadere argumenten, maar niet als nieuw gebleken feiten. Voor de door appellant opgevoerde belastingsschuld ter zake van retour ontvangen BTW geldt dat deze reeds in 1998 is ontstaan, zodat deze schuld - ook al stond de exacte omvang ervan toen wellicht nog niet vast - ten tijde van het besluit van 12 januari 2000 reeds bekend was. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat appellant in een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 januari 2000 ook reeds naar voren had kunnen brengen dat daarbij wat de vaststelling van zijn vermogen betreft niet van de juiste gegevens was uitgegaan. Gelet hierop laat de Raad, anders dan de rechtbank heeft gedaan, in het midden de juistheid van het ook in hoger beroep door appellant betwiste standpunt van gedaagde dat de herberekening van de vermogenspositie van appellant op basis van het advies van het IMK van 4 september 2001 leidt tot een voor appellant slechter resultaat dan is neergelegd in het besluit van 12 januari 2000, aan welk standpunt gedaagde overigens geen consequenties heeft verbonden.
Uitgaande van het voorafgaande, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 5 november 2001 heeft kunnen komen.
Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat het besluit van 12 januari 2002 berust op evidente fouten, merkt de Raad op dat, anders dan voorheen, de vraag of aan een besluit waarvan herziening wordt gevraagd evidente gebreken kleven in de jurisprudentie van de Raad thans geen rol van betekenis meer speelt.
Omzetting in bijstand om niet over 1999
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij in 1999 over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en dat hij daarom geen aanspraak had op bijstand om niet. De Raad overweegt daarover het volgende.
De aan appellant in 1998 en 1999 in de vorm van bedrijfskapitaal verleende bijstand berust op artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Abw en artikel 5 van het Bbz. In artikel 8, eerste lid, van het Bbz is bepaald - voorzover hier van belang - dat de op grond van artikel 5 van het Bbz verleende bijstand ambtshalve wordt omgezet in een bedrag om niet, indien het netto-inkomen in het boekjaar van de aanvraag dan wel in het daaraan voorafgaande jaar lager is dan de jaarnorm en dat de zelfstandige het boekjaar bepaalt waarover de bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
Vaststaat dat appellant ter zake van de hem verstrekte twee leningen voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Bbz als boekjaren 1997 en 1998 heeft gekozen. De Raad volgt gedaagde in zijn standpunt dat als gevolg daarvan voor omzetting van een deel van het nog openstaande bedrag van de leningen in een bedrag om niet over het jaar 1999 geen plaats meer is. Voorts is ook de Raad niet gebleken van een aanvraag van appellant om bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom, onder verbetering van de motivering van de aangevallen uitspraak op dit punt, dat er geen grondslag is voor het standpunt van appellant dat hij over het jaar 1999 recht heeft op verlening van bijstand om niet.
Kwijtschelding van rente over 1999 en 2000
Artikel 8, tweede lid, van de het Bbz bepaalt - voorzover hier van belang - dat de op grond van artikel 5 van het Bbz verschuldigde rente ambtshalve wordt kwijtgescholden en reeds betaalde rente terugbetaald, indien het netto-inkomen in een of beide boekjaren volgend op het boekjaar van de aanvraag lager is dan de jaarnorm. Gedaagde is overeenkomstig het advies van het IMK tot de conclusie gekomen dat appellant in de hier aan de orde zijnde jaren kon beschikken over een inkomen boven de toepasselijke jaarnorm.
Uit de gedingstukken blijkt - en daarover bestaat tussen partijen ook geen verschil van mening - dat appellant als directeur in loondienst van [naam onderneming] over beide jaren 1999 en 2000 een bruto-salaris ontving van f 42.853,-- respectievelijk
f 42.825,--.
Appellant kan zich niet vinden in het standpunt van gedaagde en het oordeel van de rechtbank dat tot zijn inkomsten mede moeten worden gerekend de winst uit onderneming over 1999 en de in 2000 gedane opnamen uit de rekening-courant van appellant met [naam onderneming].
De winst uit onderneming bedroeg in 1999 f 46.852,--. Deze is door het IMK en door gedaagde ten volle meegerekend. Appellant heeft er op zichzelf bezien niet ten onrechte op gewezen dat, nu de rechtsvorm van [naam onderneming] een besloten vennootschap is, strikt genomen pas sprake is van inkomen van hem als de winst aan hem is uitgekeerd. Uit de statuten van [naam onderneming] blijkt evenwel dat de winst ter beschikking staat van de algemene vergadering van aandeelhouders. Appellant was in 1999 enig aandeelhouder, zodat uitsluitend hij de bestemming van de winst kon bepalen. Uit de jaarstukken van [naam onderneming] blijkt dat is besloten het resultaat van het boekjaar 1999 geheel ten gunste te brengen van het eigen vermogen, waarmee het eigen vermogen is omgebogen van f 22.894,-- negatief in 1998 naar
f 23.958,-- positief in 1999. De Raad is van oordeel dat de keuze van appellant om de gehele winst aldus te bestemmen niet dient te worden afgewenteld op de Abw. De Raad merkt hierbij nog op dat deze keuze in feite neerkomt op een vorm van verliescompensatie, hetgeen in strijd moet worden geacht met het uitgangspunt van de Abw dat bij de verlening van bijstand in aanmerking moeten worden genomen de in het betreffende beoordelingstijdvak ter beschikking staande middelen. Gedaagde heeft in dit verband niet ten onrechte mede aansluiting gezocht bij de memorie van toelichting op artikel 45 van de Abw, waarin erop wordt gewezen dat voor de vaststelling van het inkomen van zelfstandigen moet worden vermeden dat fiscale invloeden, zoals verliescompensatie over andere jaren, de bijstandsverlening beïnvloeden.
Voor het jaar 2000 is bij de bepaling van het inkomen van appellant tevens in aanmerking genomen dat hij een bedrag van
f 59.141,-- heeft opgenomen uit zijn rekening-courant met [naam onderneming]. Evenals de rechtbank acht de Raad dat juist. Bij gebrek aan stukken waaruit het tegendeel blijkt, moet worden aangenomen dat appellant over de opgenomen bedragen vrijelijk heeft kunnen beschikken en dat hij deze voor privé-uitgaven, waaronder uitgaven ter dekking van de noodzakelijke bestaanskosten, heeft kunnen aanwenden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is daarbij onder die omstandigheden niet van belang op welke wijze en met welke middelen het bedrag van de rekening-courant in 2000 is ontstaan of gevoed.
Gelet op de hiervoor besproken middelen waarover appellant in 1999 en 2000 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, staat ook voor de Raad vast dat de in artikel 8, tweede lid, van het Bbz bedoelde situatie zich over deze jaren niet voordeed, zodat gedaagde de over die tijdvakken verschuldigde rente niet diende kwijt te schelden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.