04/3630 NABW + 04/3631 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 juni 2004, reg.nr. 03/809 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar appellanten - met bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Loo, werkzaam bij de gemeente Groningen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen ten tijd hier van belang een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van opsporingsgegevens uit een strafrechtelijk onderzoek van de Regiopolitie Drenthe naar “underground banking”, heeft de sociale recherche van de gemeente Groningen een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de telefoontapverslagen van de Regiopolitie Drenthe over de periode van 17 september 2002 tot en met 19 november 2002 en de in beslag genomen administratie van appellant over de periode van 26 november 2002 tot 5 februari 2003. Tevens heeft er dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en zijn door appellanten verklaringen afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2003.
Gedaagde is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van de door appellant verrichte werkzaamheden in verband met geldtransacties noch van de handel in telefoonkaarten en de daarmee verworven inkomsten.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 april 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten met ingang van 17 september 2002 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 september 2002 tot en met 28 januari 2003 tot een bedrag van € 6.301,58 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 2 april 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat in de besluiten van 2 april 2003 sprake is van een kennelijke verschrijving en dat de terugvordering betrekking heeft op de periode van 17 september 2002 tot en met 28 februari 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben ook in hoger beroep onder meer aangevoerd dat gedaagde gehandeld heeft in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de hoorzitting voor mondelinge behandeling van de bezwaren niet uit te stellen, ofschoon daar wel uitdrukkelijk om was verzocht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen.
Blijkens de gedingstukken zijn appellanten uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van hun bezwaarschrift op 7 juli 2003. De gemachtigde van appellanten, mr. Van Asperen, heeft bij fax van 24 juni 2003 om uitstel van die behandeling verzocht in verband met zijn vakantie. De Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk van de gemeente Groningen (hierna: de Commissie) heeft dit verzoek niet gehonoreerd op de grond dat vakantie niet een dusdanige dringende reden is dat uitstel wordt verleend. De Commissie heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van een schriftelijke reactie.
De Raad is van oordeel dat de mogelijkheid van een schriftelijke reactie, gelet op de aard en de omvang van de zaak en het belang van appellanten om zich bij de mondelinge behandeling van hun bezwaarschrift te laten bijstaan door een gemachtigde, in het onderhavige geval geen reden is het verzoek om uitstel niet te honoreren. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat kort na ontvangst van de uitnodigingen het verzoek om uitstel is ingediend. Voorts was de mondelinge behandeling geagendeerd in een periode waarin een vakantie niet ongebruikelijk is, terwijl mr. Van Asperen desgevraagd ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het niet mogelijk was zich op 7 juli 2003 te laten vervangen.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 15 juli 2003 wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 2:1, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 juli 2003 vernietigen.
De Raad ziet in hetgeen namens appellanten is aangevoerd geen aanleiding om de zaak ter verdere afhandeling naar gedaagde terug te wijzen. Appellanten hebben naar het oordeel van de Raad hun standpunten ter zitting van de rechtbank voldoende naar voren kunnen brengen. Voorts acht de Raad de voorhanden zijnde gegevens toereikend om de zaak zelf inhoudelijk te behandelen.
Ten aanzien van de intrekking
Gedaagde heeft bij de primaire besluiten van 2 april 2003 het recht op bijstand van appellanten met ingang van
17 september 2002 ingetrokken zonder met zoveel woorden aan te geven over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Omdat het recht op bijstand niet is beëindigd gaat de Raad er van uit dat de intrekking de periode van 17 september 2002 tot en met de datum van de primaire besluiten, 2 april 2003, bestrijkt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele periode in geding werkzaamheden in verband met geldtransacties heeft verricht en heeft gehandeld in telefoonkaarten. Uit de onderzoeksgegevens, en met name de telefoontapverslagen, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant zich vanaf
17 september 2002 heeft bezig gehouden met het verrichten van geldtransacties. De Raad acht die conclusie aanvaardbaar. Uit de in beslag genomen administratie leidt de Raad af dat appellant geldtransacties van aanzienlijke omvang heeft verricht, terwijl verifieerbare bewijsstukken over de omvang van de inkomsten ontbreken. De Raad wijst er voorts op dat niet in geding is dat appellant vanaf juli 2002 zich bezig heeft gehouden met de handel in telefoonkaarten en daarmee inkomsten heeft verworven.
Appellanten hebben - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting - van deze activiteiten en de daarmee verworven inkomsten aan gedaagde geen mededeling gedaan.
De Raad is verder van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer kan worden vastgesteld of, en, zo ja, in welke omvang, appellanten over de in geding zijnde periode recht hadden op bijstand. De stelling dat appellanten slechts inkomsten tot een bedrag van € 1.513,-- zouden hebben ontvangen, is geenszins aannemelijk gemaakt door middel van concrete, verifieerbare gegevens. De in beslaggenomen administratie van appellant kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde gehouden was over de in geding zijnde periode het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Ten aanzien van de terugvordering
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de in de primaire besluiten genoemde einddatum van de terugvorderingsperiode,
28 januari 2003, op een kennelijke verschrijving van gedaagde berust. Terecht is tot uitgangspunt genomen dat de terugvordering de periode van 17 september 2002 tot en met 28 februari 2003 bestrijkt.
Met hetgeen hiervoor ten aanzien van de intrekking is overwogen is gegeven dat over de periode van 17 september 2002 tot en met 28 februari 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar
De Raad stelt vast dat namens appellanten in het bezwaarschrift van 4 april 2003 is verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu, gelet op het voorgaande, geen aanleiding bestaat de besluiten van 2 april 2003 te herroepen, is er voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar geen ruimte. Gedaagde heeft dan ook terecht het verzoek daartoe van appellanten afgewezen.
Gelet op het voorgaande zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 15 juli 2003 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 juli 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.