ECLI:NL:CRVB:2005:AU1433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6536 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. Appellant, die een uitkering ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), had meer loon ontvangen voor zijn werkzaamheden dan hij aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum had opgegeven. Dit leidde tot een onderzoek door de Regionale Sociale Recherche Bussum, naar aanleiding van een melding van GAK Nederland BV. De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende de perioden van 1 januari 1998 tot 14 januari 1998, van 18 maart 1998 tot 1 februari 1999 en van 1 februari 2000 tot 30 maart 2000 meer uren had gewerkt en meer inkomsten had genoten dan hij had opgegeven. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de conclusie dat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van 11 juli 2002 gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De Raad vond geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen.

Uitspraak

03/6536 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.H. Stork, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2003, reg.nr. 02/3779 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving, in aanvulling op zijn inkomsten uit werkzaamheden voor horecaonderneming [naam onderneming], gevestigd te [vestigingsplaats], van 4 december 1997 tot 17 februari 1998, van 18 maart 1998 tot 1 februari 1999 en van
1 februari 2000 tot 30 maart 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding van GAK Nederland BV dat appellant voor zijn werkzaamheden bij [naam onderneming] meer loon zou hebben ontvangen dan hij aan gedaagde had opgegeven, heeft de Regionale Sociale Recherche Bussum (verder: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de resultaten van een door GAK Nederland BV naar [naam onderneming] ingesteld strafrechtelijk onderzoek en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2001. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om bij besluit van 7 december 2001 het recht op bijstand van appellant over de perioden van 1 januari 1998 tot 14 januari 1998, van 18 maart 1998 tot
1 februari 1999 en van 1 februari 2000 tot 30 maart 2000 te herzien en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 10.396,37 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant meer uren heeft gewerkt en meer inkomsten heeft genoten dan hij aan gedaagde heeft opgegeven en derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juli 2002 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is, evenals de rechtbank en anders dan appellant, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor gedaagdes standpunt dat appellant gedurende de perioden in geding meer uren bij [naam onderneming] heeft gewerkt en uit die werkzaamheden meer inkomsten heeft genoten dan hij aan gedaagde heeft opgegeven. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellant op 22 maart 2001 ten overstaan van opsporings- ambtenaren van GAK Nederland BV en op 14 juni 2001 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellant heeft toen verklaard dat hij ten tijde in geding gedurende 10 uur per week bij [naam onderneming] heeft gewerkt. Tijdens de hoorzitting van 21 juni 2002 heeft appellant verklaard gedurende drukke tijden meer dan 10 uur per week te hebben gewerkt. Deze verklaringen sporen niet met de gegevens op de loonstroken die appellant als bijlage bij de rechtmatigheids- onderzoeksformulieren aan gedaagde heeft doen toekomen. Op die loonstroken is vermeld dat appellant slechts dertien uur per maand voor [naam onderneming] werkzaam was. Voorts hecht de Raad betekenis aan de verklaringen die [naam eigenaar], eigenaar van [naam onderneming], op 1 en 2 mei 2001 en [naam werknemer], werknemer bij [naam onderneming], op 19 maart 2001 ten overstaan van de opsporingsambtenaren van GAK Nederland BV hebben afgelegd. Uit die verklaringen kan worden afgeleid dat er aan werknemers bij [naam onderneming] meer loon werd betaald dan op de loonstaten werd vermeld. De stelling van appellant dat het loon dat hij betaald kreeg in overeenstemming was met het bedrag dat op de loonstaten was vermeld en hij aan gedaagde heeft opgegeven, acht de Raad, gelet op de verklaringen van [naam eigenaar] en [naam werknemer] en in aanmerking genomen dat het aantal uren dat appellant verklaard heeft te hebben gewerkt hoger is dan het aantal gewerkte uren dat op de loonstaten is vermeld, niet aannemelijk.
Het voorgaande brengt mee dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen- verplichting heeft geschonden. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie van de Raad mee dat het aan hem is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als hij destijds zijn inlichtingen- verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de perioden van 1 januari 1998 tot 14 januari 1998, van
18 maart 1998 tot 1 februari 1999 en van 1 februari 2000 tot 30 maart 2000 volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Appellant is daarin niet geslaagd. De Raad merkt in dat verband nog op dat voor de beantwoording van de vraag of appellant over de perioden in geding aanvullend recht op bijstand had, niet zonder meer mag worden afgegaan op de in de administratie van [naam onderneming] aangetroffen weekstaten die op de perioden in geding betrekking hebben en waarop de naam van appellant voorkomt met daarachter een bedrag. De Raad heeft daarbij betekenis gehecht aan de verklaring die
[M. A. ] op 29 maart 2001 ten overstaan van opsporingsambtenaren van GAK Nederland BV heeft afgelegd. [A.] heeft toen verklaard dat hij de weekstaten invulde en dat de op die weekstaten vermelde loonbedragen niet klopten. De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of over de perioden van 1 januari 1998 tot 14 januari 1998, van 18 maart 1998 tot 1 februari 1999 en van 1 februari 2000 tot 30 maart 2000 recht op bijstand bestond. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over die perioden in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 januari 1998 tot 14 januari 1998, van 18 maart 1998 tot 1 februari 1999 en van 1 februari 2000 tot 30 maart 2000 over te gaan.
Door het recht op bijstand van appellant over de perioden van 1 januari 1998 tot 14 januari 1998, van 18 maart 1998 tot
1 februari 1999 en van 1 februari 2000 tot 30 maart 2000 te herzien en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 10.396,37 van appellant terug te vorderen, is appellant niet te kort gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.