ECLI:NL:CRVB:2005:AU1240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1860 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en verzoek om proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R. van Asperen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 februari 2004, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak die voortvloeit uit een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, dat op 11 oktober 2002 het recht van appellant op bijstandsuitkering heeft ingetrokken met ingang van 17 september 2002. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.

Na een heroverweging heeft gedaagde op 12 december 2002 de bijstandsuitkering voortgezet, maar verklaarde op 13 maart 2003 het bezwaar van appellant tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Dit besluit werd door de rechtbank in stand gehouden, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij stelt dat hij belang heeft bij de vaststelling van de onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit en dat de afwijzing van zijn verzoek om proceskostenvergoeding onterecht is, omdat het onderzoek van gedaagde onvolledig en onzorgvuldig zou zijn geweest.

De Raad overweegt dat appellant geen belang meer heeft bij het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit, aangezien gedaagde dit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bovendien is er geen onrechtmatigheid aan gedaagde te verwijten, omdat appellant niet volledig en juist heeft gecommuniceerd over zijn woonsituatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/1860 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 februari 2004, reg.nr. 03/00292 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 juni 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft gedaagde het recht van appellant op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 17 september 2002 ingetrokken.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens is verzocht om vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft gedaagde de bijstandsuitkering vanaf 17 september 2002 ongewijzigd voortgezet op de grond dat uit nader onderzoek naar voren is gekomen dat het besluit van 11 oktober 2002 dient te vervallen.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 13 maart 2003 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gedaagde afgewezen omdat de onjuistheid van het besluit van 11 oktober 2002 te wijten is aan het achterhouden van gegevens door appellant.
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover in hoger beroep van belang - het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep in zoverre tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Als eerste grief is aangevoerd dat de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2002 ten onrechte in stand heeft gelaten omdat appellant, gelet op het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van dat bezwaar, belang heeft behouden bij - een eventuele - vaststelling van de onrechtmatigheid van dat besluit. Als tweede grief heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ook de afwijzing van dat verzoek ten onrechte in stand heeft gelaten nu het onderzoek van gedaagde onvolledig en onzorgvuldig is geweest, hetgeen appellant niet kan worden verweten.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 13 juni 2005 (LJN: AT7365) stelt de Raad allereerst vast dat appellant geen belang meer heeft bij het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2002, zodat gedaagde dit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Eveneens met verwijzing naar de uitspraak van 13 juni 2005 overweegt de Raad vervolgens dat het naar aanleiding van een daartegen gemaakt bezwaar geheel of gedeeltelijk intrekken van een primair besluit voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op één lijn moet worden gesteld met het geheel of gedeeltelijk herroepen - met toepassing van artikel 7:11 van de Awb - van een primair besluit. In het voorliggende geval is echter geen sprake van aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. Het lag immers op de weg van appellant om gedaagde juist en volledig te informeren over zijn woonsituatie. Gezien de resultaten van het nader onderzoek, waaronder het tweede huisbezoek op 24 oktober 2002, stelt de Raad vast dat appellant tijdens het eerste huisbezoek op 17 september 2002 de gestelde vragen over zijn woon- en leefomstandigheden niet (geheel) juist, en in elk geval onvolledig, heeft beantwoord en één en ander eerst na de bekendmaking van het besluit van 11 oktober 2002 (onder meer tijdens het tweede huisbezoek op 24 oktober 2002) heeft gecorrigeerd. Daarmee is gegeven dat gedaagde het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar terecht heeft afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.