[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 augustus 2003,
reg.nr. NABW 03/412.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nr. 04/4186 WWB en 05/115 WWB, behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door S. de Reus, werkzaam bij de gemeente Medemblik, bijgestaan door mr. R.J. Boekel, advocaat te Medemblik. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 2 september 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 17 oktober 2002 bijstand toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Tevens heeft gedaagde met ingang van die datum een maatregel opgelegd van gehele weigering van de bijstand voor de duur van één maand. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Op 31 maart 2003 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft gedaagde, beslissende op het bezwaar, aan appellant met ingang van 2 september 2002 bijstand toegekend. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat hiermee het besluit van 5 december 2002 komt te vervallen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voorzover dat gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond verklaard en het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de geleden schade afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat aan appellant het griffierecht van
€ 29,-- wordt vergoedt.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de inhoud van het hoger beroep, is appellant in hoger beroep gekomen:
- voorzover zijn beroep niet-ontvankelijk is verklaard,
- tegen de afwijzing van de veroordeling in de proceskosten,
- tegen de afwijzing van de veroordeling tot schadevergoeding,
- met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht van € 29,--.
Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat gedaagde volledig aan de (inhoudelijke) bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 december 2002 tegemoet is gekomen, zodat het beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad begrijpt het hoger beroep van appellant aldus dat appellant ten gronde een oordeel wenst omtrent het besluit van
5 december 2002. Aangezien gedaagde met het besluit van 22 april 2003 tegemoet is gekomen aan de vordering van appellant tot toekenning van bijstand met ingang van 2 september 2002, heeft appellant geen rechtens te respecteren, tot zijn persoon te herleiden belang meer bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit van 5 december 2002. De Raad voegt hieraan nog toe dat het de taak van de rechter is om geschillen te beslechten en niet om op verzoek van (één van de) partijen bij wijze van voorlichting overwegingen in de uitspraak op te nemen.
Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Afwijzing van de proceskostenveroordeling
De rechtbank heeft overwogen geen termen aanwezig te achten om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Anders dan de rechtbank ziet de Raad, gelet op artikel 1, aanhef en onder c, van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), aanleiding gedaagde te veroordelen in de reiskosten, die appellant in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank op 13 juni 2003 heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 14,86.
Van overige door appellant in verband met de procedure bij de rechtbank gemaakte kosten die op grond van het bepaalde in het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt voorzover het betreft de vergoeding van de gemaakte reiskosten. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad gedaagde veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 14,86.
Afwijzing van de veroordeling tot schadevergoeding
De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien gedaagde te veroordelen in de door appellant gevorderde schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien welke schade appellant heeft geleden als gevolg van vertraagde besluitvorming door gedaagde. Met betrekking tot de gevorderde portokosten heeft de rechtbank opgemerkt dat gedaagde € 80,-- aan bijzondere bijstand heeft toegekend. Hetgeen overigens aan schade is gevorderd is door de rechtbank afgewezen omdat niet is gebleken dat deze kosten een gevolg zijn van het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar of wel omdat de rechtbank niet in staat is vast te stellen waar deze schade uit bestaat en wat de omvang van deze schade is.
Met betrekking tot de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van vertraagde en onrechtmatige besluitvorming door gedaagde overweegt de Raad als volgt.
Tussen partijen staat de onrechtmatigheid van het besluit van 5 december 2002 vast, zodat gedaagde gehouden is tot vergoeding van de schade die appellant als gevolg daarvan heeft geleden. Verder is tussen partijen niet in geschil dat hier in ieder geval sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de schadevergoeding dienaangaande bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De Raad heeft er herhaaldelijk op gewezen dat een en ander meebrengt dat er in een geval als hier aan de orde geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling van de bijstand beweerdelijk voortgevloeide kosten.
Gelet op artikel 68, eerste lid, van de Abw had gedaagde binnen acht weken moeten beslissen op de op 2 september 2002 ontvangen aanvraag. Die termijn eindigt derhalve op 28 oktober 2002. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 november 2002, zijnde de eerste dag na de maand in welke op die aanvraag had moeten zijn beslist. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 juli 1997, gepubliceerd in onder meer JB 1997/220 en RSV 1997/273. De aldus te berekenen rente zal alsnog moeten worden betaald tot aan 19 juni 2003, de dag dat appellant uiterlijk, overeenkomstig de tussen partijen ter zitting van de rechtbank gemaakte afspraken, de in verband met de betaling van de bijstand benodigde rechtmatigheidsformulieren bij gedaagde moest hebben ingediend.
Met betrekking tot de afwijzing van de overige door appellant aangevoerde posten onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt voorzover het betreft de vergoeding van de wettelijke rente. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad gedaagde veroordelen tot vergoeding van de geleden schade als hiervoor is omschreven.
Appellant heeft aangevoerd dat ten tijde van belang het verschuldigde griffierecht € 31,-- bedroeg, zodat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de gemeente Medemblik hem het griffierecht ten bedrage van € 29,-- dient te vergoeden.
Ingevolge artikel 8:41, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bedroeg gedurende het tijdvak van 1 februari 2003 tot
1 januari 2004 het verschuldigde griffierecht voor een procedure als hier aan de orde € 31,--.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad bepalen dat de gemeente Medemblik aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 31,-- vergoedt. Indien de gemeente Medemblik reeds ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een bedrag heeft voldaan, komt dit daarop in mindering.
Nu het hoger beroep (deels) slaagt zal de Raad bepalen dat de gemeente Medemblik aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding, nu niet van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten met betrekking tot de proceskosten, schadevergoeding en het griffierecht;
Bepaalt dat aan appellant een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in rubriek II van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 14,86 te betalen door de gemeente Medemblik;
Bepaalt dat de gemeente Medemblik aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 118,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.