ECLI:NL:CRVB:2005:AU1143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3028 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds 2 december 1996 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Ede had vermoedens dat appellant en zijn echtgenote over meer vermogen beschikten dan toegestaan, na een politieonderzoek in 2001. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, waarbij onder andere dossieronderzoek en een huiszoeking op 12 november 2002 plaatsvonden. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft de gemeente op 20 maart 2003 het recht op bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij en zijn echtgenote niet hadden gemeld dat zij over meer vermogen beschikten dan het vrij te laten vermogen.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 21 juli 2000 tot en met 27 juli 2002 terecht was, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de Mercedes, die op naam van de echtgenote stond, tot het vermogen van appellant gerekend moest worden, en dat hij geen bewijs had geleverd dat deze auto niet tot zijn vermogen behoorde.

Voor de periode van 28 juli 2002 tot 12 november 2002 was er echter geen sprake van vermogen boven de grens, omdat de bezittingen op die datum in beslag waren genomen. De Raad vernietigde daarom het besluit van 6 november 2003 voor deze periode, maar handhaafde de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 21 juli 2000 tot en met 31 oktober 2002. De Raad veroordeelde de gemeente Ede in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedroegen, en bepaalde dat de gemeente het griffierecht van € 133,-- moest vergoeden.

Uitspraak

04/3028 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2004, reg.nr. 03/2635.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 juli 2005, waar voor appellant zijn verschenen zijn echtgenote [naam ech[naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote]) en mr. J.A. Schadd, kantoorgenoot van mr. IJsseldijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
A.B.M. Stavenuiter, werkzaam bij de gemeente Ede.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 2 december 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een in 2001 door de politie Gelderland-Midden tegen appellant en [naam echtgenote] opgemaakt proces-verbaal in verband met deelname aan een criminele organisatie, is bij gedaagde het vermoeden gerezen dat appellant en [naam echtgenote] over vermogen en inkomsten beschikten. Vervolgens heeft de sociale recherche van de gemeente Ede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is kennisgenomen van de resultaten van het politieonderzoek waaronder een huiszoeking op 12 november 2002, en zijn appellant en [naam echtgenote] gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2003. Op grond hiervan heeft gedaagde bij besluit van 20 maart 2003 het recht van appellant op bijstand ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 21 juli 2000 ingetrokken en op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw de kosten van verleende algemene en bijzondere bijstand over de periode van 21 juli 2000 tot en met 31 oktober 2002 tot een bedrag van in totaal € 45.694,21 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt primair ten grondslag dat appellant en zijn echtgenote vanaf 21 juli 2000 over meer vermogen beschikten dan kan worden vrijgelaten ingevolge de Abw en dat zij dit vermogen in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet aan gedaagde hebben gemeld. Subsidiair heeft gedaagde aan dit besluit ten grondslag gelegd dat zij beschikten over inkomsten waarvan de hoogte niet bekend is en dat zij deze inkomsten in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet hebben gemeld, waardoor het recht op bijstand met ingang van 21 juli 2000 niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 20 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 november 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is bestreden dat een aantal bezittingen tot het vermogen van appellant moeten worden gerekend.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft bij het primaire besluit van 20 maart 2003 met ingang van 21 juli 2000 het recht op bijstand van appellant ingetrokken. In dit besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Weliswaar is besloten tot blokkering van de betaling van de uitkering vanaf 1 november 2002 in verband met het feit dat appellant en [naam echtgenote] op 12 november 2002 door de politie werden aangehouden en vanaf die datum in voorlopige hechtenis zijn genomen, maar het recht op bijstand is niet beëindigd. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de intrekking de periode van
21 juli 2000 tot en met de datum van het primaire besluit, 20 maart 2003, bestrijkt. De periode waarop de terugvordering ziet is wel exact in dat besluit aangegeven, namelijk van 21 juli 2000 tot en met 31 oktober 2002.
De Raad zal bij zijn beoordeling over de intrekking van het recht op bijstand drie tijdvakken onderscheiden, omdat, zoals hierna zal blijken, de voor de intrekking gehanteerde gronden niet het gehele besluit op bezwaar kunnen dragen.
De intrekking over de periode 21 juli 2000 tot 28 juli 2002
Gedaagde heeft de intrekking van het recht op bijstand laten ingaan per 21 juli 2000 op de grond dat met ingang van die datum tot het vermogen van appellant is gaan behoren een Mercedes met het kenteken [nr.]. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat de Mercedes op die datum op naam van [naam echtgenote] is gesteld en een waarde van ongeveer
f 100.000,-- had.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag voor de toepassing van de Abw in het geval dat een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen van de betrokkene. Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant geen toereikend tegenbewijs heeft geleverd waaruit kan worden afgeleid dat deze auto niet tot het vermogen van [naam echtgenote] heeft behoord. Het enkele feit dat de verzekering van de auto op naam [P. J.] stond is als tegenbewijs omtrent de eigendom ontoereikend. Dat de auto op 18 januari 2002 tevens op naam van deze [J.] zou zijn gesteld heeft de Raad voorts niet tot het oordeel kunnen brengen dat de auto vanaf die datum om die reden niet meer tot het vermogen van [naam echtgenote] gerekend diende te worden. De Raad heeft hierbij van belang geacht dat niet is gebleken van een vrijwaringsbewijs waarop is vermeld een overdracht van de auto aan [P. J.] op 18 januari 2002. Uit de gedingstukken komt genoegzaam naar voren dat appellant en [naam echtgenote] ook na die datum feitelijk de gebruikers van de Mercedes zijn geweest en dat appellant deze (in juni 2002 door brand beschadigde) auto op 28 juli 2002 tegen een prijs van € 10.000,-- heeft verkocht. De Raad is dan ook van oordeel dat de Mercedes tot laatstgenoemde datum een bestanddeel van het vermogen van appellant en [naam echtgenote] heeft gevormd. Evenals de rechtbank acht de Raad het juist dat gedaagde beoordeeld naar 21 juli 2000 een waarde van ongeveer f 100.000,-- in aanmerking heeft genomen. Gezien de waarde van deze auto is per 21 juli 2000 onmiskenbaar sprake van een vermogen van appellant en [naam echtgenote] boven de in artikel 54, onder c, van de Abw vermelde grens van het vrij te laten vermogen voor gehuwden, nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken. In die situatie is in de daarop volgende periode (tot 28 juli 2002) geen verandering gekomen.
Van het bezit van de Mercedes heeft appellant geen mededeling aan gedaagde gedaan, waarmee hij heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan hem over de periode van 21 juli 2000 tot en met 27 juli 2002 ten onrechte bijstand is verleend.
De intrekking over de periode van 28 juli 2002 tot en met 12 november 2002
Van een deel van de bij de huiszoeking op 12 november 2002 aangetroffen en in beslag genomen bezittingen (horloges, sieraden en contanten in diverse valuta) is niet duidelijk wanneer appellant dan wel [naam echtgenote] deze hebben verkregen. Wel komt uit de stukken onder meer naar voren dat een Audi met het kenteken [nr.] op 11 september 2002 tegen contante betaling van € 9.950,-- is gekocht en op naam van [naam echtgenote] is gesteld. Van geen van deze bezittingen heeft appellant bij gedaagde melding gemaakt en ook over de herkomst van het bedrag van € 9.950,-- heeft hij geen informatie verschaft.
Voorzover niet gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode sprake zou zijn geweest van vermogen boven de vermogensgrens, is er naar het oordeel van de Raad in elk geval toereikende grondslag voor het subsidiaire standpunt van gedaagde dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Met het voorgaande is gegeven dat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht van appellant op bijstand over de hiervoor besproken perioden in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op bijstand over deze perioden af te zien, is niet gebleken.
De intrekking over de periode van 13 november 2002 tot en met 20 maart 2003
Over deze periode kan niet worden gesproken van vermogen boven de vermogensgrens, in aanmerking genomen de inbeslagname van de bezittingen die op 12 november 2002 heeft plaatsgevonden. Ook de subsidiaire grondslag van het besluit van 20 maart 2003 kan de intrekking van het recht op bijstand over deze periode niet dragen. Dit betekent dat het besluit van 6 november 2003, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 13 november 2002 tot en met 20 maart 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
Aangezien appellant en [naam echtgenote] op 12 november 2002 rechtens hun vrijheid is ontnomen en zij op 20 maart 2003 nog steeds in detentie verbleven, bestond er reeds ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw geen recht meer op bijstand.
.
De terugvordering
De Raad stelt met de rechtbank vast dat met betrekking tot de periode van 21 juli 2000 tot en met 31 oktober 2002 voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit van 6 november 2003, voorzover dat ziet op de terugvordering, is dan ook terecht in stand gelaten.
Slotoverwegingen
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 november 2003 vernietigen voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 13 november 2002 tot en met 20 maart 2003.
De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 6 november 2003 in stand laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 november 2003 voorzover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de periode van 13 november 2002 tot en met 20 maart 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Ede aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Ede aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.