[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G.M. de Winther-Meijers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 januari 2004, reg.nr. 03/430 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 juli 2005, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellante, in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, met ingang van 26 september 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan de toekenning van de bijstand heeft gedaagde onder meer de verplichting verbonden dat appellante bij haar verzoek tot echtscheiding alimentatie voor zichzelf vordert.
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen de bij besluit van 23 oktober 2002 opgelegde verplichting ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 106 van de Abw, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vanaf de dag van melding voor een aanvraag om bijstand aan de bijstand verplichtingen verbinden die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
Op grond van artikel 108 van de Abw, voorzover hier van belang, kan de verplichting tot het instellen van een vordering tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud slechts aan de bijstand worden verbonden, indien het betreft een uitkering ten laste van de echtgenoot indien die vordering kan worden ingesteld samen met een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
Uit de toelichting bij artikel 108 (Kamerstukken II 1991-1992, 22454, nr. 3, blz. 181) blijkt dat de verplichting tot het doen van een verzoek aan de rechter om toekenning van een uitkering tot levensonderhoud alleen onder de in dit artikel opgenomen restrictie aan de bijstand kan worden verbonden. Hiermee wordt voorkomen dat de gemeente door het opleggen van een verplichting (nieuwe) rechterlijke procedures uitlokt. Het verwezenlijken van eigen aanspraken op levensonderhoud wordt echter bevorderd, hetgeen overeenstemt met de eigen verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening en het primaat van de onderhoudsplicht.
Appellante heeft zich op 4 september 2002 gewend tot een advocaat met het verzoek namens haar een verzoek tot echtscheiding in te dienen. Op 10 september 2002 is appellante zelfstandig gaan wonen en op 26 september 2002 heeft zij een aanvraag om bijstand ingediend. Gelet hierop was gedaagde bevoegd de verplichting, bedoeld in artikel 108 van de Abw, aan appellante op te leggen aangezien het verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud samen met het verzoek tot echtscheiding kan worden ingesteld.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken overweegt de Raad het volgende.
Volgens appellante heeft de opgelegde verplichting geen zin omdat haar echtgenoot [naam echtgenoot] niet over draagkracht beschikt om bij te dragen in haar levensonderhoud. De Raad kan appellante in dit standpunt niet volgen. Gedaagde heeft gesteld, en van het tegendeel is de Raad niet gebleken, niet over voldoende gegevens te beschikken om vast te kunnen stellen dat [naam echtgenoot] niet over voldoende draagkracht beschikt. De in dit verband door appellante aangeleverde stukken zijn hiertoe ontoereikend. Zo heeft appellante enkel gesteld dat [naam echtgenoot] niet over vermogen beschikt. Een onderbouwing van deze stelling met verifieerbare stukken is door appellante niet geleverd.
Ook de stellingen van appellante, dat gedaagde de verleende bijstand bij [naam echtgenoot] kan verhalen indien gedaagde er niet van overtuigd mocht zijn dat er bij hem geen draagkracht is en dat de rechtbank onnodig zou worden belast wanneer appellante bij haar echtscheidingsverzoek alimentatie zou vorderen, treffen geen doel. In het kader van de toepassing van de Abw staat voorop de eigen verantwoordelijkheid van appellante om in haar levensonderhoud te voorzien. Het geldend maken van de wettelijke onderhoudsplicht behoort hiertoe.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten de verplichting tot het vorderen van een uitkering voor levensonderhoud aan appellante op te leggen.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.