04/1219 NABW + 04/1220 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 januari 2004, reg.nrs. 03/619 en 03/1242 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk toegezonden.
Bij schrijven van 8 juli 2005 zijn namens appellanten nog een aantal stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 juli 2005, waar voor appellanten [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W.C. Stoop, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben zich op 13 februari 2002 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor het aanvragen van bijstand, ter aanvulling op de aan appellant per 14 september 2001 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde aan appellanten met ingang van 13 februari 2002 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van eveneens 26 juli 2002 heeft gedaagde het verzoek van appellanten om toekenning van een recht op bijstand over de periode van 14 september 2001 tot 13 februari 2002 onder verwijzing naar artikel 14, eerste lid, en artikel 7 van de Abw afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen laatstgenoemd besluit van 26 juli 2002, onder wijziging van de grondslag in die zin dat dit besluit berust op artikel 68a van de Abw, ongegrond verklaard.
Namens appellanten is tegen het besluit van 6 februari 2003 beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft gedaagde het besluit van 6 februari 2003 vervangen door een gewijzigd besluit met dezelfde strekking.
De rechtbank heeft met toepassing van de artikelen 6:18, tweede lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 6 februari 2003 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 mei 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 6 februari 2003 gegrond verklaard wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat besluit vernietigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het beroep tegen het besluit van 22 mei 2003 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hierbij het beroep tegen het besluit van 22 mei 2003 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) ziet hij na de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2002 van artikel 68a van de Abw geen grond daarover wezenlijk anders te oordelen, zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum dient te worden gelezen. Ook in het geval er sprake is van een geregistreerde meldingsdatum kan de gevraagde bijstand met ingang van een datum voorafgaand aan die meldingsdatum worden toegekend, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast, dat appellanten zich eerst op 13 februari 2002 voor een aanvraag om bijstand bij het CWI hebben gemeld.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde met terugwerkende kracht bijstand had dienen te verlenen. De Raad is met name niet gebleken dat appellanten ten tijde hier van belang niet in staat waren een aanvraag in te dienen.
Appellanten hebben met verwijzing naar de brief van 7 juni 2002 afkomstig van H. Vermeulen als casemanager werkzaam bij de Dienst Inwonerszaken van de gemeente [naam gemeente], betoogd dat hen bijstand met terugwerkende kracht is toegezegd. In deze brief is appellanten verzocht zo spoedig mogelijk alle specificaties van het Gak over de periode van september 2001 tot en met mei 2002 toe te zenden in verband met nabetaling van uitkering over september 2001 tot en met mei 2002. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in die brief geen sprake is van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging door de tot beslissing bevoegde persoon of instantie waaraan appellanten de gerechtvaardige verwachting kunnen ontlenen dat met terugwerkende kracht bijstand zal worden verleend. Hoewel de Raad het aannemelijk acht dat de inhoud van die brief bij appellanten wel enige verwachtingen heeft gewekt, houdt de brief in essentie een verzoek om nadere informatie in binnen het kader van een procedure waarin de besluitvorming nog niet was afgerond.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.