[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2003, reg.nr. 03/1026 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Toxopeus, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft daarbij bepaald dat bij de rechtbank Amsterdam inlichtingen worden ingewonnen omtrent de verzenddatum van de uitspraak.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 december 1997 tot en met 30 november 1998 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 14.385,01 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante aan gedaagde geen melding heeft gemaakt van het overlijden van haar echtgenoot en het feit dat zij een hogere pensioenuitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontving dan bij gedaagde bekend was.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde na gemaakt bezwaar het besluit van 22 oktober 2001 gehandhaafd zij het met wijziging van de grondslag. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat weliswaar aannemelijk is geworden dat appellante destijds juiste inlichtingen heeft verstrekt, maar dat niettemin anderszins teveel bijstand is verstrekt, zodat gedaagde tot intrekking en terugvordering is gehouden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 januari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat het hoger beroep, gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting, enkel betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat haar ter zake van het ontstaan van de vordering geen verwijt treft, dat zij een zwakke constitutie heeft, dat zij 77 jaar oud is en dat zij naast haar (onvolledige) AOW-pensioen slechts een aanvullende bijstandsuitkering ontvangt.
De Raad stelt voorop dat dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) alleen betrekking kunnen hebben op de gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Fouten van het bestuursorgaan of derden, dan wel verontschuldigingen voor gedragingen die ertoe hebben geleid dat betrokkene ten onrechte bijstand heeft verkregen kunnen niet als dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw worden aangemerkt.
Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële omstandigheden van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
De Raad ziet in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw. De Raad wijst er in dat verband nog op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat aldus in de elementaire noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien. Voorts acht de Raad niet zonder betekenis dat, blijkens het verhandelde ter zitting, de invordering van de teveel verstrekte bijstand voorlopig is opgeschort tot 2006.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.