ECLI:NL:CRVB:2005:AU1003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5428 NABW + 03/5432 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 september 1991 bijstand ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellante samenwoonde met appellant en dat zij haar verhuizing naar een ander adres niet had gemeld. De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een melding dat appellanten samenwoonden. De Raad concludeert dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen recht had op bijstand en dat de gemeente Rotterdam terecht is overgegaan tot intrekking van de bijstandsuitkering en terugvordering van de gemaakte kosten. De Raad bevestigt de bevindingen van de sociale recherche en oordeelt dat de verklaringen van appellante niet aannemelijk maken dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde. De Raad vernietigt een deel van de eerdere uitspraak en herroept het besluit van 13 juli 2001, waarbij de terugvordering van de bijstandsuitkering wordt bevestigd. De proceskosten worden toegewezen aan appellant.

Uitspraak

03/5428 NABW + 03/5432 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, wonende te [woonplaats], en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats 2],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant en appellante heeft mr. A.I. Kuit, advocaat te Rotterdam, voor ieder van hen afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2003, reg.nrs. Abw 02/1258 en Abw 02/1259.
Gedaagde heeft in het geding met het reg.nr. 03/5432 NABW een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 juni 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 september 1991 bijstand op grond van respectievelijk de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Algemene bijstandswet (Abw). Vanaf 1 oktober 1991 is de uitkering berekend naar de norm voor een eenoudergezin respectievelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding dat appellanten zouden samenwonen, is door de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 oktober 2000.
Bij besluit van 2 april 2002 (besluit I) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het aan - beide - appellanten gerichte besluit van 13 juli 2001 en tegen de aan appellante gerichte besluiten van 13 juli 2001 en 16 juli 2001 ongegrond verklaard en beslist tot:
- intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 28 februari 2001 op de grond dat appellante vanaf 1 augustus 1996 samenwoont met appellant en vervolgens met hem is verhuisd naar een woning buiten [woonplaats 2];
- terugvordering van appellante van de over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 28 februari 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.217,75 en tot
- beëindiging van het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2001 omdat zij niet meer woonachtig is in [woonplaats 2].
Bij besluit van eveneens 2 april 2002 (besluit II) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het aan - beide - appellanten gerichte besluit van 13 juli 2001 deels gegrond verklaard en beslist tot:
- medeterugvordering van appellant van de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.825,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit I en het beroep van appellant tegen besluit II ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwisten dat zij met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante verhuisd is naar een adres buiten [woonplaats 2]. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar verklaring tegenover de sociale recherche niet juist is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het geding met reg.nr. 03/5432 NABW, het hoger beroep van appellante
Aan de intrekking van het recht op bijstand is ten grondslag gelegd dat appellante sedert 1 augustus 1996 met appellant een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 5a van de ABW en artikel 3, tweede (tekst tot 1 januari 1998) respectievelijk derde lid (tekst vanaf 1 januari 1998), van de Abw en vervolgens vanwege verhuizing geen woonplaats meer heeft in [woonplaats 2] als bedoeld in artikel 63 van de Abw. Aan de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2001 heeft gedaagde eveneens artikel 63 van de Abw ten grondslag gelegd.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding in vorenbedoelde zin hebben gevoerd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting respectievelijk feitelijk hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Voorts is de Raad van oordeel dat uit die bevindingen van de sociale recherche genoegzaam naar voren is gekomen dat appellante sedert 1 augustus 1998 niet meer woonachtig is in [woonplaats 2] vanwege haar verhuizing naar [woonplaats].
De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellante ten overstaan van de sociale recherche afgelegde tweede en derde verklaring. Dat haar verklaringen onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De Raad wijst er in dit verband op dat appellante in de derde verklaring heeft verklaard dat zij haar eerdere verklaringen in volledige vrijheid zonder druk heeft afgelegd en dat deze (derde) verklaring ook door haar is ondertekend. Appellante heeft gedetailleerd verklaard omtrent de samenwoning en de verhuizing en deze verklaringen vinden steun in andere aanwezige, objectieve gegevens zoals de zogenoemde BVR-lijsten van de Belastingdienst alsmede de (schriftelijke) uitnodiging, afkomstig van appellanten, ter gelegenheid van een familiefeest. Hetgeen appelante overigens heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Door van deze gezamenlijke huishouding met ingang van 1 augustus 1996 en van de verhuizing naar een adres buiten [woonplaats 2] met ingang van 1 augustus 1998 bij gedaagde geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Het voorgaande betekent dat appellante over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 augustus 1998 niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een eenoudergezin respectievelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder, en vanaf 1 augustus 1998 niet langer jegens gedaagde recht op bijstand had. Nu voorts - ten aanzien van de periode vanaf 1 juli 1997 - niet is gebleken van dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is gedaagde terecht overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 28 februari 2001 en tot beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2001.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 28 februari 2001 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 57, aanhef en onder a, van de ABW en artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat ook de terugvordering in rechte stand houdt.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen.
De Raad ziet in dit geding geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Met betrekking tot het geding met reg.nr. 03/5428 NABW, het hoger beroep van appellant
De Raad heeft hiervoor geoordeeld dat appellante vanaf 1 augustus 1998 geen woonplaats had in de gemeente Rotterdam, zodat zij ingevolge artikel 63 van de Abw jegens gedaagde geen recht meer had op bijstand. Dit betekent dat om die reden niet meer aan gedaagde ter beoordeling stond of appellante in de gemeente waar zij wel woonplaats had een gezamenlijke huishouding voerde.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 31 augustus 2004, LJN: AQ8962, en de daarin gegeven overwegingen, oordeelt de Raad dat hetgeen hiervoor is overwogen meebrengt dat over de periode hier in geding van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw, zodat de over die periode aan appellante verstrekte bijstand niet op grond van die bepaling mede van appellant kan worden teruggevorderd.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen, het beroep tegen besluit II gegrond te verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet te vernietigen. De Raad zal tevens zelf in de zaak voorzien en het - primaire - besluit van 13 juli 2001 in zoverre herroepen, nu dit op dezelfde onjuist gebleken grondslag berust.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In het geding met reg.nr. 03/5432 NABW:
Bevestigt de aangevallen uitspraak in zoverre.
In het geding met reg.nr. 03/5428 NABW:
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit II van 2 april 2002;
Herroept het besluit van 13 juli 2001 in zoverre;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.