04 / 276 NABW + 04 / 277 NABW + 04 / 305 NABW + 04 / 306 NABW + 05 / 61 NABW +05 /3855 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zuid-Oost Nederland te Maastricht, hoger beroep ingesteld de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 december 2003, reg.nr. 03/261 NABW, en tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 december 2002, reg.nr. 03/702 NABW.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 juni 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten, die aan gedaagde als woonadres hadden opgegeven [adres 1] te [woonplaats], ontvingen vanaf 2 februari 1994 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen melding hebben twee sociaal rechercheurs van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonplaats van appellanten. Op 1 oktober 2002 hebben de sociaal rechercheurs appellanten gehoord. Voorts zijn op verschillende data de eigenaar van camping [naam camping] te [vestigingsplaats] en de bewoners van de woningen [adres bewoners] gehoord. Verder heeft gedaagde bij de energieleverancier informatie opgevraagd over het energieverbruik van de woning [adres 1].
Omdat naar het oordeel van gedaagde uit het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 oktober 2002, naar voren kwam dat appellanten hun woonplaats met ingang van - in elk geval - 1 maart 2000 buiten de gemeente Maastricht hadden verplaatst en appellanten daarvan geen mededeling hadden gedaan aan gedaagde, heeft gedaagde bij besluit van 23 oktober 2002 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2000 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft gedaagde bij besluit van 9 januari 2003, voorzover hier van belang, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2000 tot en met 31 augustus 2002 tot een bedrag van € 39.177,17 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 23 oktober 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 april 2003, voorzover hier van belang, heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 9 januari 2003 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag is gesteld op € 36.246,78.
Bij de aangevallen uitspraak met reg. nr. 03/261 NABW heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 januari 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak met reg. nr. 03/702 NABW heeft de rechtbank - met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep van appellanten tegen het besluit van 8 april 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Wat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/702 NABW betreft hebben zij zich daarbij beperkt tot de terugvordering. Appellanten hebben aangevoerd dat zij hun woonplaats niet buiten de gemeente Maastricht hebben verplaatst, zodat er geen grond is voor intrekking en terugvordering, en voorts dat er dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak met reg. nr. 03/702 NABW heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2004, voorzover hier van belang, een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar tegen de terugvordering en daarbij het bezwaar in verband met de wijziging van de hoogte van het terug te vorderen bedrag alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard (in plaats van - geheel - ongegrond).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde met het besluit van 11 februari 2004 niet aan de bezwaren van appellanten tegen de terugvordering tegemoet is gekomen, zodat de Raad overeenkomstig de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat besluit bij zijn beoordeling zal betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 11 februari 2004, voorzover hier van belang, geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het besluit van 8 april 2003 over de terugvordering is besloten, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing op hun hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/702 NABW. Het hoger beroep moet daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten ten tijde in geding feitelijk niet woonachtig zijn geweest in de gemeente Maastricht.
Appellant heeft blijkens het rapport van 22 oktober 2002 tegenover de sociaal rechercheurs onder meer het volgende verklaard: "De laatste twee tot drie jaar zijn mijn vrouw en ik hoofdzakelijk op de camping te België. Wij verblijven de meeste tijd op die camping. Alleen als het erg koud is gaan wij naar onze woning aan het [adres 1]”. Blijkens datzelfde rapport heeft appellante tegenover de sociaal rechercheurs onder meer het volgende verklaard: “De laatste twee tot drie jaar verblijven wij de meeste tijd van het jaar op camping [naam camping]”. Appellanten hebben hun verklaringen, na doorlezing, ondertekend.
De Raad heeft in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat hun verklaringen onder ongeoorloofde druk van de sociaal rechercheurs zijn afgelegd.
De Raad kent voorts betekenis toe aan de omstandigheid dat de door de eigenaar van camping [naam camping] en de naaste buren aan het Recessenplein afgelegde verklaringen in overeenstemming zijn met hetgeen appellanten hebben verklaard. Ook uit die verklaringen komt naar voren dat appellanten in de in geding zijnde periode niet meer in de gemeente Maastricht woonachtig waren.
Voorts acht de Raad nog van belang dat het energieverbruik van de woning [adres 1] ten tijde in geding extreem laag was.
Gelet op het voorgaande bieden de gedingstukken ook naar het oordeel van de Raad een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten vanaf 1 maart 2000 hun woonplaats als bedoeld in artikel 63 van de Abw niet meer in de gemeente Maastricht hebben gehad, zodat zij met ingang van die datum jegens gedaagde geen recht meer hadden op bijstand.
Nu appellanten - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting - hebben nagelaten gedaagde tijdig van de wijziging van hun woonplaats in kennis te stellen, was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op uitkering van appellanten met ingang van 1 maart 2000 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak met reg. nr. 03/261 NABW dient te worden bevestigd.
Met het voorgaande is gegeven dat met betrekking tot de periode van 1 maart 2000 tot en met 31 augustus 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. In de door appellanten overgelegde verklaringen van de huisartsen M.A. Heijen en M.J.M.A. van Sint Fiet van respectievelijk 16 juni 2003 en 24 juni 2003, ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Daarbij wijst de Raad erop, dat volgens zijn vaste rechtspraak dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van (de intrekking/herziening of) de terugvordering. Uit de overgelegde verklaringen valt naar het oordeel van de Raad niet af te leiden dat ten aanzien van appellant en/of appellante van een zodanige situatie sprake is.
Hieruit volgt dat het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 februari 2004, ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/702 NABW niet ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/261 NABW;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2004 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.