[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 november 2003, reg.nr. 03/17 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van Dalen en gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 14 juni 2002 bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van rechtsbijstand. Het betreft een door een advocaat op 24 mei 2002 aan appellante gefactureerd bedrag van € 476,--. Bij besluit van 17 juli 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2002, heeft gedaagde de aanvraag afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel en geen algemeen rechtsbeginsel zich ertegen verzet dat bij gelegenheid van het horen als bedoeld in artikel 7:13, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook vragen worden gesteld door de - ambtelijk - secretaris van de betrokken adviescommissie onder verantwoordelijkheid van (de voorzitter van) de commissie.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 67 van de Algemene bijstandswet wordt in beginsel geen (algemene of bijzondere) bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde, in afwijking van de hoofdregel dat een aanvraag om bijzondere bijstand behoort te worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt, uit het oogpunt van een doelmatige uitvoering onder meer als beleid hanteert dat voor kosten die hoger zijn dan € 90,76 en waarvoor niet vooraf bijzondere bijstand kan worden aangevraagd, geldt dat onmiddellijk nadat de kosten zijn gemaakt daarvoor bijzondere bijstand moet worden aangevraagd. Gedaagde heeft de aanvraag van appellante getoetst aan dit beleid en deze afgewezen op de grond dat niet onmiddellijk na het maken van de kosten bijzondere bijstand is aangevraagd.
De Raad is van oordeel dat voorzover het door gedaagde gehanteerde beleid inhoudt dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend in andere gevallen dan waarin zulks door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad stelt, hiervan uitgaande, vast dat gedaagdes besluitvorming in overeenstemming is met het door hem gehanteerde beleid. De door appellante op 14 juni 2002 ingediende aanvraag heeft betrekking op een factuur van 24 mei 2002. Nu appellante de aanvraag eerst drie weken na ontvangst van die factuur heeft ingediend, kan niet worden gezegd dat deze is ingediend onmiddellijk nadat de kosten zijn gemaakt.
Nu voorts noch uit de gedingstukken noch uit hetgeen ter zitting door appellante is aangevoerd blijkt van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat voor verlening van bijzondere bijstand in de in geding zijnde kosten geen plaats was.
Hetgeen overigens is aangevoerd kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, buiten bespreking blijven.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr.drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.