ECLI:NL:CRVB:2005:AU0936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5019 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. P.G.M. Lodder, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met haar partner, zonder dit aan gedaagde te melden. De Centrale Raad van Beroep heeft het onderzoek heropend na een eerdere zitting en heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, gebaseerd op verklaringen van getuigen en onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot onterecht verstrekte bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van 5 december 2000, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 1996. Gedaagde moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak en wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

01/5019 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 augustus 2001, reg.nr. 01/122 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met dat tussen [naam partner ] (verder: [partner ]) en gedaagde, reg.nr. 01/5018 NABW, behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. H.K. Jap-A-Joe, kantoorgenoot van mr. Lodder, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Zorgdrager, werkzaam bij de gemeente Enschede. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft daarbij bepaald dat het onderzoek niet volledig is geweest en gedaagde om nadere stukken gevraagd.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 28 juni 2005, waar voor appellante is verschenen mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Zorgdrager.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is laatstelijk met ingang van 27 juli 1981 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend. Op 1 januari 1996 is de Algemene bijstandswet (Abw) in werking getreden en met ingang van die datum is de uitkering omgezet in een uitkering op grond van deze wet. De bijstand was aanvankelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande, later naar de norm voor een eenoudergezin respectievelijk alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellante en [partner ] op het adres van appellante zouden samenwonen, heeft de afdeling Sociale Recherche van de Gemeentelijke Sociale Dienst Enschede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties (waaronder de werkgever van [partner ]) om inlichtingen verzocht, zijn huisbezoeken afgelegd op de adressen van appellante en [partner ] en zijn buurtbewoners/getuigen gehoord. Tevens hebben appellante en [partner ] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juni 1999. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 10 juni 1999 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 januari 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 118.668,10 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner ].
Bij besluit van 5 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 december 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner ] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de hierna te noemen bepalingen van respectievelijk de ABW en Abw. Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding danwel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Ingevolge artikel 3, tweede, van de Abw (tekst voor 1 januari 1998) en artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw (tekst voor 1 januari 1998) en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij gehuwd zijn geweest of eerder voor verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt of
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat appellante gehuwd is geweest met [partner ] en dat appellante twee kinderen heeft die door [partner ] zijn erkend. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding, is, voor wat betreft de in geding zijnde periode vanaf 1 januari 1996, derhalve bepalend of appellante en [partner ] hun hoofdverblijf hadden in zelfde woning.
Het door appellante en [partner ] aanhouden van verschillende woonadressen - te [adres 1] respectievelijk [adres 2] te [woonplaats] - hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt danwel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. Op grond van de verklaringen van de bewoners van de [adres 1] en van de [adres 2], de bevindingen van de huisbezoeken en de bij de werkgever van [partner ] ingewonnen informatie, is genoegzaam komen vast te staan dat [partner ] niet op het adres [adres 2] woonachtig was, maar dat hij en appellante hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres 1]. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verklaringen van de bewoners van de [adres 1] gedetailleerd zijn en met elkaar sporen. Anders dan appellante stelt, staat daaraan niet in de weg dat tijdens het huisbezoek aan het adres van appellante niet is geconstateerd dat zich daar goederen, kleding of andere zaken van [partner ] bevonden. De Raad acht in dat verband van belang dat [partner ], die tijdens dat huisbezoek ziek op bed werd aangetroffen, toen heeft verklaard dat al zijn persoonlijke spullen zich op het adres van appellante bevonden.
Voor wat betreft de in geding zijnde periode tot 1 januari 1996 moet naast het criterium van het gezamenlijk voorzien in huisvesting aan het criterium van wederzijdse verzorging zijn voldaan. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat gedurende de in geding zijnde periode tot 1 januari 1996 sprake was van wederzijdse zorg. Voorzover uit de onderzoeksgegevens blijkt van feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse verzorging, hebben deze betrekking op de periode na 1 januari 1996.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante en [partner ] gedurende de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 januari 1999 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gedurende die periode moet appellante derhalve als gehuwd worden aangemerkt, kan zij om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft gedaagde niet van de gezamenlijke huishouding met [partner ] op de hoogte gesteld, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aan appellante is als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 januari 1999 ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde is dan ook over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 gerechtigd en vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, en met gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 5 december 2000 dient te worden vernietigd, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 1996. Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering ontvallen, zodat het besluit van 5 december 2000 ook in zoverre niet in stand kan blijven.
De Raad ziet voorts aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 10 juni 1999 te herroepen, voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 1996.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen inzake de terugvordering. Gedaagde dient er daarbij van uit te gaan dat over de periode van 1 januari 1996 tot 31 januari 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, (tekst voor en na 1 juli 1997) van de Abw. De gedingstukken geven voorts geen aanleiding aan te nemen dat er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 805,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 december 2000, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 1996 en op de terugvordering;
Herroept het besluit van 10 juni 1999, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 1996;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.449,-- , te betalen door de gemeente Enschede;
Bepaalt dat de gemeente Enschede aan gedaagde het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104, 34 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) L.Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.