[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft bij beroepschrift van 1 december 2002 hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 23 oktober 2002, nr. 01/1125 WW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Met de brief van 5 januari 2003 heeft appellante nadere beroepsgronden naar voren gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar echtgenoot J[naam echtgenoot], en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv, als zijn gemachtigde.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante tot 7 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen. Aansluitend is appellante door gedaagde in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Met ingang van 1 januari 1999 heeft appellante zich ziekgemeld. Vanaf die datum is het recht op WW-uitkering geëindigd en is zij door gedaagde, tot 1 november 1999, in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW). Zowel het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering per 7 september 1998 als het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering per 1 november 1999 is door de Raad in zijn uitspraak van 17 augustus 2004 in stand gelaten.
3. Bij brief van 10 februari 2000 heeft appellante gedaagde verzocht haar in aanmerking te brengen voor een voorschot op haar WW-uitkering, waarbij zij heeft aangegeven in principe voor de arbeidsmarkt beschikbaar te zijn, maar dat haar medische klachten haar ervan weerhouden te werken. Appellante geeft bovendien aan dat zij zich dan ook niet hersteld kan melden, maar tegelijkertijd ook niet kan ziekmelden. Gedaagde heeft op dit verzoek negatief beslist, waarbij hij zich op standpunt heeft gesteld dat appellante niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Appellante is tegen dit besluit niet opgekomen.
4. Op 3 oktober 2000 heeft appellante een aanvraag ingediend om met ingang van 1 oktober 2000 voor een WW-uitkering in aanmerking te worden gebracht. Zij acht zich met ingang van 29 september 2000 beschikbaar om arbeid te verrichten. Bij besluit van 23 oktober 2000, dat is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 8 mei 2001, heeft gedaagde geweigerd appellante met ingang van 1 oktober 2000 in aanmerking te brengen voor herleving van haar met ingang van 1 januari 1999 geëindigde WW-uitkering, onder overweging dat de herlevingstermijn van zes maanden ruimschoots is overtreden.
5. De rechtbank heeft appellantes beroep ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep stelt appellante zich onder meer op het standpunt dat zij onevenredig in haar belangen wordt geschaad omdat zij de adviezen van gedaagde over hoe zij haar recht op uitkering kon veiligstellen heeft opgevolgd. Bovendien is er naar de mening van appellante geen rekening gehouden met haar tweede zwangerschap en de (toename van) klachten die dat mee zich meebracht.
7. Het gaat in dit geding -kort gezegd- om de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 1 oktober 2000 in aanmerking te brengen voor een (herleving van haar) WW-uitkering.
8. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
8.1. De Raad stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op 1 oktober 2000 geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft opgebouwd en dat zij op die datum slechts voor een WW-uitkering in aanmerking kon komen als haar op 1 januari 1999 geëindigde recht op deze uitkering kon herleven.
8.2. Gelet op gedaagdes ter zitting toegelichte standpunt, inhoudende dat appellante binnen een termijn van zes maanden kan terugkomen van haar besluit zich niet beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt, stelt de Raad vast dat er ten aanzien van appellante in de daarvoor van belang zijnde periode van 1 november 1999 tot 1 mei 2000 geen sprake is geweest van enige reële beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt. Evenals de rechtbank neemt de Raad hierbij in aanmerking dat, gelet op hetgeen appellante in haar brief van 10 februari 2000 aangeeft en mede gelet op het feit dat zij niet is opgekomen tegen gedaagdes besluit haar, vanwege het niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, niet in aanmerking te brengen voor een voorschot op de uitkering, ondubbelzinnig is komen vast te staan dat appellante eenduidig en duidelijk heeft doen blijken zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid op de arbeidsmarkt. De Raad kan er ook niet aan voorbij zien dat appellante geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht in de periode van 1 november 1999 tot oktober 2000 en zij evenmin als werkzoekende was ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Ook appellantes stelling dat met (de verergering van) haar klachten tengevolge van haar tweede zwangerschap (bevalling op 2 juni 2000) geen rekening is gehouden wijst erop dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet reëel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
8.3. Appellantes grief dat zij onevenredig in haar belangen is geschaad doordat zij adviezen van medewerkers van het Uwv ten aanzien van het veiligstellen van haar recht op uitkering heeft opgevolgd, slaagt naar het oordeel van de Raad evenmin. De Raad neemt hierbij allereerst in aanmerking dat niet gebleken is van concrete toezeggingen door een of meer medewerkers van het Uwv waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen zou mogen ontlenen dat zij in aanmerking zou worden gebracht voor herleving van haar WW-uitkering. Zoals de Raad bovendien reeds meermalen in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, brengt een soepele uitvoering van de sociale verzekeringswetten met zich mee dat informatie en mededelingen van de zijde van uitvoeringsorganen niet al te spoedig als die organen bindende uitlatingen kunnen worden opgevat, omdat die organen zich dan anders genoopt zouden kunnen zien voortaan hun beambten geen of slechts zeer summiere inlichtingen te laten geven. Hetgeen daaromtrent door appellante is gesteld kan naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie leiden dat appellante in de hier van belang zijnde periode beschikbaar is geweest om arbeid op de arbeidsmarkt te aanvaarden.
9. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
10. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.