het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 mei 2004, reg.nr. 03/2618 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. R.A.J. Wilbers, werkzaam bij de gemeente Helmond, en waar gedaagde is verschenen bijgestaan door mr. P.C.J. Willekens, advocaat te Helmond.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 januari 2002 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde met ingang van 1 november 2001 beëindigd.
Bij besluit van 22 maart 2002 heeft appellant de aanvraag van gedaagde van 15 februari 2002 om bijstand met terugwerkende kracht tot 1 november 2001 afgewezen. Dit besluit is op 28 maart 2002 aan gedaagde uitgereikt.
Een op 3 april 2002 door de gemeente Helmond ontvangen brief d.d. 28 maart 2002 van gedaagde is door appellant opgevat als behorende tot de reeds in gang gezette bezwaarprocedure tegen het beëindigingsbesluit van 14 januari 2002.
Naar aanleiding van een in mei 2002 door gedaagde ingediend verzoek om een voorlopige voorziening werd het appellant duidelijk dat gedaagde meende bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 22 maart 2002. In dat kader heeft gedaagde een bezwaarschrift gedateerd 28 maart 2002 overgelegd, waarvan de inhoud afwijkt van de hiervoor genoemde brief van 28 maart 2002. Dat bezwaarschrift is op 27 mei 2002 doorgezonden aan appellant.
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat binnen de bezwaartermijn geen bezwaarschrift tegen het besluit van 22 maart 2002 is binnengekomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is aangetoond dat gedaagde haar bezwaarschrift van 28 maart 2002 binnen de bezwaartermijn heeft ingediend, maar dat appellant uit een oogpunt van zorgvuldigheid had moeten onderzoeken wat gedaagde met haar andere brief van 28 maart 2002 beoogde.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen laatstgenoemd gedeelte van deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat er gelet op de inhoud en de vorm van de brief van 28 maart 2002 geen reden was navraag bij gedaagde te doen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan zich verenigen met de conclusie van de rechtbank dat appellant ten aanzien van de op 3 april 2002 ontvangen brief van gedaagde uit een oogpunt van zorgvuldigheid had moeten onderzoeken of deze diende te worden opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 22 maart 2002 en neemt de overwegingen die de rechtbank tot die conclusie hebben geleid over. De Raad is van oordeel dat appellant zich bij de beoordeling van de aard van deze brief niet alleen had mogen richten op de inhoud ervan en op de afwijkende vorm ten opzichte van eerder door gedaagde ingediende bezwaarschriften. Dit geldt temeer nu dit het enige schrijven van gedaagde was dat appellant binnen de bezwaartermijn - kort nadat het besluit van 22 maart 2002 aan gedaagde was uitgereikt - ontving. De Raad voegt hieraan nog toe dat gedaagde in haar brief weliswaar spreekt over het ten onrechte beëindigen van haar uitkering, maar dat daarbij dient te worden betrokken dat het hier ging om een aanvraag om uitkering met terugwerkende kracht tot de datum van de beëindiging van de eerder verleende bijstand.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Helmond;
Bepaalt dat van de gemeente Helmond een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.