ECLI:NL:CRVB:2005:AU0700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2982 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand en woonvoorziening in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin haar verzoek om bijzondere bijstand en een woonvoorziening werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 mei 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door J. Wiersma en gedaagde door H. Inia van de gemeente Leeuwarden. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, in eerdere besluiten de aanvragen van appellante om bijzondere bijstand en een woonvoorziening heeft afgewezen. Deze besluiten zijn door de rechtbank in eerdere uitspraken bevestigd.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de samenstelling van de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Leeuwarden, die advies heeft uitgebracht over de besluiten van gedaagde. De voorzitter van de commissie had zich teruggetrokken om de schijn van vooringenomenheid te vermijden, en een ander lid heeft de voorzittersrol vervuld. De Raad concludeert dat de advisering door de commissie in overeenstemming met de wet is verlopen, ondanks dat niet de voltallige commissie heeft geadviseerd. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de betrokkenheid van het derde lid van de commissie bij de advisering.

Appellante heeft ook aangevoerd dat gedaagde had moeten terugkomen van eerdere besluiten, maar de Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt te ondersteunen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De beslissing van de Raad is openbaar uitgesproken op 1 augustus 2005.

Uitspraak

04/2982 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2004, reg.nr. 03/539 ABW.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft gedaagde voor de beantwoording van door de Raad gestelde vragen verwezen naar een bijgevoegde brief van de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Leeuwarden van 3 februari 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Wiersma en gedaagde door H. Inia, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 10 december 1997 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand in haar woonlasten afgewezen. Bij besluit van 22 april 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 december 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 22 april 1999 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 maart 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om een woonvoorziening in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten afgewezen. Bij besluit van 15 september 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van eveneens 22 april 1999 ongegrond verklaard.
Appellante heeft op of omstreeks 9 augustus 2002 gedaagde verzocht terug te komen van zijn besluiten van 22 april 1998 en 15 september 1998. Bij besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde die verzoeken afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten behoeve van het besluit op bezwaar heeft gedaagde de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Leeuwarden - een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - verzocht advies uit te brengen. Voor de behandeling van een zaak is deze commissie samengesteld uit een voorzitter en twee leden. Niet in geschil is dat in dit geval het horen niet door de voltallige commissie heeft plaatsgevonden. De voorzitter van de commissie heeft zich voor de behandeling van de zaak van appellante teruggetrokken om de schijn van vooringenomenheid te vermijden en een van de leden van commissie heeft tijdens het horen de voorzittersrol vervuld.
Tussen partijen is in geschil of in het onderhavige geval het adviseren heeft plaatsgevonden door de voltallige commissie. Uit het verslag van de hoorzitting van de commissie blijkt dat tijdens de hoorzitting is medegedeeld dat een derde commissielid zal worden aangezocht om mee te adviseren en dat op diens verzoek eventueel opnieuw een hoorzitting zal worden gehouden. Voorts is bij de brief van 7 februari 2005 door de commissie aangegeven dat na de hoorzitting een derde, met name genoemd commissielid is aangezocht en dat aan dit lid de op de zaak betrekking hebbende stukken, het concept-verslag van de hoorzitting en het concept-advies zijn toegezonden. Een en ander heeft uiteindelijk geresulteerd in een definitief advies (van 26 maart 2003), dat is ondertekend door degene die tijdens het horen de voorzittersrol heeft vervuld. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel dat het op grond van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voor de advisering vereiste derde lid van de commissie daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest. Er is daarom geen grond om te oordelen dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Anders dan appellante stelt, staat daaraan niet in de weg dat gedaagde bij de stukken van de commissie geen concept-verslag van de hoorzitting en concept-advies heeft aangetroffen.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, voorts aangevoerd dat gedaagde had moeten terugkomen van de besluiten van 22 april 1998 en 15 september 1998 omdat de commissie die ten behoeve van die besluiten op bezwaar heeft geadviseerd niet juist was samengesteld en omdat gedaagde zijn besluitvorming destijds heeft gebaseerd op een op oneigenlijke wijze verkregen medisch advies. Hierin, noch anderszins in de voorhanden gegevens, heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Ook de Raad is van oordeel dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is, zodat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 2 april 2003 heeft kunnen komen.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu het besluit van 2 april 2003 in stand blijft, zal de Raad voorts het door appellante reeds in eerste aanleg gedane verzoek om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding afwijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.