ECLI:NL:CRVB:2005:AU0696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1448 NABW + 04/1449 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering door de gemeente Eindhoven. Appellant ontving sinds 26 april 2001 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente beëindigde de bijstandsverlening per 1 november 2002 en trok het recht op bijstand over de periode van 26 april 2001 tot en met 31 oktober 2002 in, omdat appellant volgens de gemeente een arbeidsovereenkomst had en in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de besluiten van de gemeente in stand gelaten, met uitzondering van de intrekking van het recht op bijstand over het tijdvak van 26 april 2001 tot en met 31 december 2002, wat de Raad later heeft herroepen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten ten onrechte in stand had gelaten voor het tijdvak van 26 april 2001 tot en met 31 december 2002. De Raad heeft het besluit van 5 december 2002 herroepen, omdat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat appellant niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij geen duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie, met name over kasstortingen en een bankkrediet. De Raad heeft de gemeente Eindhoven veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de noodzaak voor gemeenten om adequaat bewijs te leveren bij het beëindigen of intrekken van bijstandsuitkeringen. De Raad bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag van 9 mei 2003 terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn omstandigheden waren opgetreden sinds de eerdere afwijzing.

Uitspraak

04/1448 NABW
04/1449 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2004, reg.nrs. 03/2019 NABW en 03/2179 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 26 april 2001 een uitkering ingevolge Algemene bijstandswet (Abw).
In het kader van een heronderzoek heeft gedaagde de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering, op basis van een heronderzoeksrapport van 4 december 2002, opnieuw beoordeeld.
Bij besluit van 5 december 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2003, heeft gedaagde de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2002 beëindigd en het recht op bijstand over de periode van 26 april 2001 tot en met 31 oktober 2002 ingetrokken. Gedaagde heeft daaraan - uiteindelijk - ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellant sedert 1 mei 1996 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft en salaris ontvangt, zodat hij zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Bij het besluit van 3 juni 2003 heeft gedaagde tevens het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2003 heeft gedaagde een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
Op 9 mei 2003 heeft gedaagde opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 5 juni 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2003, heeft gedaagde die aanvraag afgewezen - uiteindelijk - op de grond dat appellant een beroep kan doen op een aan de verlening van bijstand voorliggende voorziening (salaris dan wel WW-uitkering). Bij het besluit van 29 juli 2003 heeft gedaagde tevens het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - de tegen de besluiten van 3 juni 2003 en 29 juli 2003 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd omdat zij op een ondeugdelijke motivering berusten, en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Met betrekking tot het besluit van 3 juni 2003 heeft de rechtbank overwogen dat, gezien de mogelijke valsheid van de arbeidsovereenkomst, er twijfels zijn of appellant vanaf
26 april 2001 salaris heeft ontvangen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat naar haar oordeel, gelet op de in het heronderzoeksrapport van
4 december 2002 neergelegde bevindingen, ten tijde in geding grote onduidelijkheid bestond over de financiële omstandigheden van appellant. Met betrekking tot het besluit van 29 juli 2003 heeft de rechtbank overwogen dat het op zijn minst twijfelachtig is dat appellant een beroep kan doen op een aan de verlening van bijstand voorliggende voorziening. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat het naar haar oordeel op de weg van appellant had gelegen om bij de aanvraag van 9 mei 2003 aan te tonen dat zich relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben voorgedaan, waarin hij niet is geslaagd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen aanleiding is om gedaagde te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 5 december 2002 en 5 juni 2003 en evenmin om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente).
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 3 juni 2003 en 29 juli 2003 in stand zijn gelaten. Ook in hoger beroep heeft appellant verzocht om veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren en veroordeling tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging en de intrekking
De Raad stelt voorop dat de in het heronderzoeksrapport van 4 december 2002 neergelegde bevindingen in overwegende mate zien op het tijdvak vanaf januari 2002. Wat het tijdvak tot januari 2002 betreft zien die bevindingen slechts op het bezit van een auto en de daarmee gepaard gaande kosten zoals motorrijtuigenbelasting, verzekerings-premie en betaalde boetes. Gedaagde heeft echter niet aannemelijk kunnen maken dat appellant deze kosten niet uit zijn bijstandsuitkering heeft kunnen voldoen. Ook overigens kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden geconcludeerd dat sprake is van uitgaven die de mogelijkheden van een bijstandsgerechtigde overstijgen. Van onduidelijkheid omtrent de financiële situatie van appellant, als gevolg waarvan het recht van appellant op bijstand in dit tijdvak niet zou zijn vast te stellen, is naar het oordeel van de Raad dan ook niet gebleken.
Wat het tijdvak vanaf januari 2002 betreft is appellant er daarentegen ook naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn financiële positie. In het bijzonder heeft appellant geen afdoende verklaring kunnen geven voor de grote bedragen die door middel van kasstortingen op zijn rekening zijn gestort en door hem vervolgens zijn overgemaakt. Voorts is onduidelijkheid blijven bestaan over de opname van een bankkrediet van € 16.000,-- op 2 juli 2002 en de aanwending van dit bedrag. Aldus heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan gedaagde niet heeft kunnen vaststellen of appellant vanaf januari 2002 in bijstandsbehoevende omstandigheden in de zin van artikel 7 van de Abw verkeerde.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juni 2003 ten onrechte in stand heeft gelaten voorzover het de intrekking van het recht op bijstand van appellant over het tijdvak van 26 april 2001 tot en met
31 december 2002 betreft, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens, doende hetgeen de rechtbank in dezen had behoren te doen, het besluit van 5 december 2002 in zoverre herroepen. Aangezien de herroeping van het besluit van 5 juni 2002 het gevolg is van aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid, is er tevens aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten van de behandeling van het bezwaar tegen dat besluit, door de Raad begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de rechtbank de beëindiging van de bijstand met ingang van 1 november 2002 en de intrekking van het recht op bijstand over het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2002 terecht in stand heeft gelaten. De Raad overweegt nog dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van intrekking af te zien.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen grond, nu van schade als gevolg van de - enkele - intrekking over het tijdvak van 26 april 2001 tot en met 31 december 2002 geen sprake is. De Raad zal, met verwijzing naar zijn uitspraak van 23 september 2003 (LJN: AN8059, gepubliceerd in JB 2004/24, RSV 2003/314 en USZ 2003/373), het verzoek om schadevergoeding in zoverre - uitdrukkelijk - afwijzen.
De afwijzing van de aanvraag van 9 mei 2003
Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval van een nieuwe aanvraag om bijstand na een eerdere beëindiging van de bijstandsverlening dan wel na een afwijzing van een eerdere aanvraag om bijstand, in beginsel op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die beëindiging dan wel die afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft, ook in hoger beroep, op geen enkele wijze opheldering verschaft over de gerezen vragen omtrent zijn financiële omstandigheden. De Raad wijst in dit verband in het bijzonder op het - nog steeds - ontbreken van enig concreet gegeven over de aanwending van het krediet van € 16.000,--.
De omstandigheid dat aan appellant met ingang van 5 november 2003 alsnog een bijstandsuitkering is toegekend, leidt niet tot de conclusie dat hij reeds op 9 mei 2003 recht op bijstand had.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 juli 2003 terecht in stand heeft gelaten.
Voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2003 en voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat gelet op het voorgaande geen grond. Ook in zoverre zal de Raad daarom het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afwijzen.
Slotoverweging
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, door de Raad begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voorzover daarbij met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand van appellant over het tijdvak van 26 april 2001 tot en met 31 december 2002 de rechtsgevolgen van het besluit van
3 juni 2003 in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 5 december 2002 voorzover daarbij het recht op bijstand van appellant over het tijdvak van 26 april 2001 tot en met 31 december 2002 is ingetrokken;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
JK/875