[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2003, reg.nr. 03/173 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.Y. Gans, kantoorgenote van mr. Libotte, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Overhof en H.M. Pluijmaeckers, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van gedaagde bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Het recht van appellante op bijstand is met ingang van 9 augustus 2001 beëindigd. Op 4 oktober 2001 heeft appellante gedaagde verzocht haar met ingang van 9 augustus 2001 wederom bijstand te verlenen. Bij besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Appellante heeft bij brief van 9 september 2002 tegen het besluit van 26 juli 2002 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt, en daarbij verzocht haar voor het indienen van de gronden een termijn te stellen. Bij brief van 15 oktober 2002 heeft gedaagde de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en appellante verzocht de gronden van bezwaar uiterlijk voor 11 november 2002 kenbaar te maken, waarbij is aangegeven dat appellante er rekening mee dient te houden dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de gronden van bezwaar niet uiterlijk op die datum zijn ontvangen. Bij brief van 10 december 2002 heeft de gemachtigde van appellante gedaagde hierover een brief geschreven, waarop gedaagde bij brief van 16 december 2002 heeft geantwoord.
Bij besluit van 18 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden van bezwaar. Daarbij heeft gedaagde met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van appellante.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb, voorzover hier van belang, bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van die wet, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Van het horen kan ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
In dit geding staat vast dat het bezwaarschrift van 9 september 2002 geen gronden bevat, dat gedaagde appellante de gelegenheid heeft geboden dat verzuim te herstellen, en dat de gronden van het bezwaar niet binnen de door gedaagde gestelde termijn zijn ingediend. Eveneens staat vast dat appellante zich niet voor de afloop van de gestelde termijn tot gedaagde heeft gewend met een verzoek om uitstel. Pas bij brief van 10 december 2002 heeft appellante gedaagde hierover benaderd.
Gezien het voorgaande was gedaagde bevoegd het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren. Dat gedaagde, zoals appellante heeft aangevoerd, vanwege een andere tussen haar en gedaagde lopende procedure wel wist of kon weten op welke gronden haar bezwaar rustte, maakt dat niet anders. Daarbij tekent de Raad aan dat appellante zelf heeft verzocht haar een termijn te stellen voor het indienen van de gronden en dat zij daarbij niet heeft verwezen naar bezwaren die zij in een andere procedure al kenbaar had gemaakt.
Appellante heeft er over geklaagd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord over haar bezwaar, en dat gedaagde in het besluit op bezwaar ook niet heeft aangegeven dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante aan laatstbedoelde beroepsgrond niet langer vasthoudt, omdat gedaagde door de verwijzing in het besluit op bezwaar naar artikel 7:3 van de Awb ook volgens haar wel voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk werd geacht. Derhalve resteert de vraag of gedaagde in dit geval heeft mogen afzien van het horen van appellante. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Over de hiervoor weergegeven feiten bestond ten tijde hier van belang geen verschil van mening, zo blijkt ook uit de brief van appellante van 10 december 2002. Gelet daarop en in aanmerking genomen het hier toepasselijke wettelijk kader, was het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk; het horen van appellante zou aan de zaak niet hebben kunnen toe- of afdoen. Derhalve is voldaan aan de hier relevante voorwaarde voor toepassing van artikel 7:3 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get). A.B.J. van der Ham.
(get). S.W.H. Peeters.