[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft zijn gemachtigde, [gemachtigde], op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 01/2748 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 mei 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als schilder/glaszetter en is op 1 september 1986 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. Vanaf augustus 1987 heeft appellant zijn werkzaamheden hervat in aangepast schilderswerk. Met ingang van 31 augustus 1987 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 oktober 1987 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Naar aanleiding van verkregen informatie van de belastingdienst is in 2000 een fraudeonderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport d.d. 8 juni 2000. Hierin is onder andere vermeld dat appellant sinds 1 juni 1996, naast zijn schilderswerkzaamheden, werkzaam is als toezichthouder bij de Vereniging Natuurmonumenten en dat hij de hiermee verworven inkomsten niet aan gedaagde heeft opgegeven.
Hangende het fraudeonderzoek heeft gedaagde bij besluit van 21 maart 2000 aan appellant meegedeeld dat, in verband met de gebleken (extra) inkomsten uit arbeid, de uitbetaling van zijn WAO-uitkering met toepassing van artikel 50 van de WAO per 1 april 2000 wordt geschorst.
Op 31 mei 2000 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts P.J. Blok, die hierover op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat appellant heeft aangegeven weinig last te hebben van zijn rug, maar dat hij wel pijn ervaart links onderin de rug na langdurige houdingsfixatie. Voorts is vermeld dat appellant voor zijn rugklachten vanaf 1996 eenmaal fysiotherapeutisch is behandeld en verder geen behandelingen heeft ondergaan en dat appellant deze periode nauwelijks ziekteverzuim heeft gehad. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H.B.M. Langendijk op 8 augustus 2000 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant geschikt kan worden geacht voor de door hem vanaf 1 juni 1996 verrichte werkzaamheden en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 juni 1996 op minder dan 15% moet worden gesteld.
Bij besluit van 14 november 2000 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 1996 ingetrokken. Bij een tweede besluit van 14 november 2000 heeft gedaagde van appellant over de periode 1 juni 1996 tot en met 31 maart 2000 een bedrag aan onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering teruggevorderd van ƒ 36.896,74 (bruto).
Bij besluit van 5 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de bovengenoemde besluiten van 21 maart 2000 en
14 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot het besluit om de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2000 te schorsen, heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde op basis van de verkregen inkomensgegevens het gerechtvaardigde vermoeden had dat de inkomsten van appellant in relevante mate waren toegenomen. Ten aanzien van de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 1 juni 1996 heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door appellant voor de Vereniging Natuurmonumenten verrichte werkzaamheden voor hem als passend kunnen worden aangemerkt. Volgens de rechtbank was er vanaf 1 juni 1996 geen sprake meer van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant redelijkerwijs kon weten dat hij in verband met de door hem verrichte werkzaamheden ernstig rekening moest houden met een intrekking dan wel verlaging van zijn WAO-uitkering. Gelet hierop achtte de rechtbank de intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht gerechtvaardigd. Wat betreft het besluit tot terugvordering van de onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering heeft de rechtbank met betrekking tot de periode 1 juni 1996 tot 1 augustus 1996 overwogen dat sprake was van toedoen als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO (oud). Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de inkomsten van invloed konden zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering. Nu appellant de inkomsten uit de werkzaamheden voor de Vereniging Natuurmonumenten niet heeft opgegeven, heeft hij volgens de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 80 van de WAO. Naar aanleiding van de grief van appellant dat het hem niet duidelijk was dat hij op de desbetreffende inkomstenformulieren (ook) inkomsten moest opgeven die bij een tweede werkgever waren verworven, heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om hierover bij gedaagde navraag te doen. In dit verband heeft de rechtbank voorts overwogen dat appellant ook los van de desbetreffende formulieren mededeling had moeten doen van de inkomsten. Gelet op een en ander is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat gedaagde bevoegd was om de over het tijdvak 1 juni 1996 tot 1 augustus 1996 onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering van appellant terug te vorderen. Ook de terugvordering met betrekking tot de periode 1 augustus 1996 tot
1 april 2000 kan naar het oordeel van de rechtbank stand houden. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Wat betreft de grieven van appellant met betrekking tot de bejegening door gedaagde heeft de rechtbank overwogen dat hierover in het kader van de onderhavige beroepsprocedure geen oordeel kan worden gegeven en dat op dit punt een klachtenprocedure de aangewezen weg is. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar geldt dat gedaagde de bezwaarprocedure niet binnen de daartoe gestelde beslistermijn heeft afgerond, maar dat dit niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit op die grond onrechtmatig is.
In hoger beroep heeft appellant wederom grieven aangevoerd over de overschrijding van de beslistermijn in de bezwaarprocedure en de bejegening door gedaagde. Voorts heeft appellant wederom naar voren gebracht dat het inlichtingenformulier duidelijk is toegesneden op de situatie dat inkomsten bij één werkgever worden genoten en dat het, gezien alle omstandigheden van het geval, niet duidelijk was dat hij ook de werkzaamheden bij de Vereniging Natuurmonumenten alsmede de daaruit verkregen inkomsten had moeten melden. Verder heeft appellant onder meer aangevoerd dat de (ongebruikelijke) combinatie van voltijdwerkzaamheden als schilder en de werkzaamheden in het weekend als toezichthouder bij Vereniging Natuurmonumenten niet als gangbare arbeid kan worden aangemerkt. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op artikel 57, tweede lid, aanhef en onder d, van de WAO, welke bepaling gedaagde de bevoegdheid geeft om van (verdere) terugvordering af te zien indien een bedrag overeenkomende met ten minste 50% van de restsom in één keer wordt afgelost.
De Raad overweegt als volgt.
Weliswaar is op de desbetreffende bezwaren beslist met overschrijding van de op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende beslistermijnen, maar het is de Raad niet gebleken dat appellant (die geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 6:2 van de Awb gegeven mogelijkheid beroep in te stellen tegen het uitblijven van een besluit) door deze termijnoverschrijdingen in relevante mate in zijn processuele belangen is geschaad. De Raad ziet daarom geen reden om het bestreden besluit op deze grond te vernietigen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het kader van de onderhavige beroepsprocedure geen oordeel kan worden gegeven over de bejegening van appellant door gedaagde voorafgaande aan het bestreden besluit. Desgewenst kan appellant terzake bij gedaagde een klacht indienen op grond van artikel 9:1 van de Awb.
In artikel 50, derde lid, van de WAO is bepaald dat de uitbetaling van een uitkering ingevolge de WAO door gedaagde wordt geschorst indien hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat dan wel recht op een lagere uitkering bestaat. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door gedaagde hangende het fraudeonderzoek verkregen inkomensgegevens voldoende grondslag boden voor toepassing van artikel 50, derde lid, van de WAO.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de intrekking van de WAO-uitkering per 1 juni 1996 in rechte stand kan houden en hij onderschrijft hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen. De Raad voegt hier nog aan toe dat hem niet is gebleken dat de door gedaagde getrokken conclusie dat appellant in medisch opzicht geschikt was voor de door hem vanaf 1 juni 1996 verrichte combinatie van werkzaamheden, onjuist is. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat uit het in 2000 verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek onder meer naar voren is gekomen dat appellant vanaf 1 juni 1996 nauwelijks wegens ziekte had verzuimd en dat hij relatief weinig rugklachten had.
Ook met betrekking tot het terugvorderingsbesluit is de Raad met de rechtbank van oordeel dat dit in rechte stand kan houden, waarbij hij de overwegingen terzake in de aangevallen uitspraak onderschrijft.
Met betrekking tot het door appellant gedane beroep op de in artikel 57, tweede lid, aanhef en onder d, van de WAO neergelegde bevoegdheid overweegt de Raad dat dit verzoek buiten het bestek van de onderhavige beroepsprocedure valt. Appellant kan desgewenst bij gedaagde een dergelijk verzoek indienen, waarna dit verzoek aan de hand van de dan geldende feiten en omstandigheden kan worden beoordeeld.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.