[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 15 september 2003, onder nummer AWB 03/366 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar namens appellant is verschenen R.T. van Baarlen voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij J. de Graaf, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1947, was werkzaam als coördinator technische dienst bij de [naam werkgever] (hierna: werkgever). Nadat appellant op 6 november 2000 door ziekte was uitgevallen voor zijn werkzaamheden is hem per 5 november 2001 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tevens is hem per die datum een aanvullende WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW, een korting op de WW-uitkering van appellant toegepast van 20% gedurende 16 weken, ingaande per 8 april 2002, in verband met het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen door appellant in de periode van 11 maart 2002 tot 8 april 2002.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft gedaagde appellant wederom onder toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW, per
1 juli 2002 gedurende 16 weken een korting op de WW-uitkering opgelegd wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen in de periode van 3 juni 2002 tot 1 juli 2002, waarbij deze korting, in verband met de recidive is verhoogd naar 30%.
De tegen deze besluiten gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 15 januari 2003 ongegrond verklaard.
Het tegen laatstgenoemd ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - betoogd dat hij zich bij zijn pogingen om passende arbeid te verwerven mocht richten op zijn werkgever en dat de kortste weg naar werkhervatting, met het oog op de verplichtingen van de werkgever en de omvang van diens arbeidsorganisatie, via de werkgever liep. Daarbij heeft appellant betoogd dat hij zijn werkgever diverse malen heeft aangesproken op diens verplichtingen en dat er bij de werkgever voldoende passende arbeid voorhanden was. Daartoe verwijst appellant onder meer naar de uitspraak van de kantonrechter te Tiel van 4 augustus 2003, waar deze heeft geoordeeld dat een aantal functies inderdaad als passend was aan te merken en dat de werkgever in verband daarmee gehouden was appellant loon te betalen. Appellant wijst er tevens op dat hij per 30 september 2002 voor 15 uur per week werkzaamheden bij zijn werkgever heeft hervat.
De Raad overweegt als volgt.
De uitgebreide stellingen van appellant in hoger beroep vormen een herhaling van hetgeen reeds in eerdere instantie is aangevoerd. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank dienaangaand in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en sluit zich daar dan ook bij aan. De Raad volstaat daarbij nog het volgende op te merken.
Door appellant is erkend dat hij in de periode in geding slechts bij zijn eigen werkgever heeft gesolliciteerd.
Appellant heeft blijkens de stukken op 27 november 2001 getekend voor de ontvangst van een folder over de WW, in welke folder is aangegeven dat appellant gehouden is om sollicitaties te verrichten. Op 13 februari 2002 heeft gedaagde appellant een brief toegezonden waarin hem deze verplichtingen nogmaals onder de aandacht worden gebracht. De bewoordingen waarin die brief is gesteld, zijn weliswaar algemeen maar uit die brief is niet af te leiden dat appellant niet gehouden zou zijn concrete en verifieerbare sollicitaties te verrichten. Appellant is tenslotte bij brief van 20 maart 2002 door gedaagde uitdrukkelijk gewezen op zijn tekortschietende sollicitatieverplichtingen.
De Raad sluit niet uit dat appellant met sollicitaties bij zijn eigen werkgever, gelet op de omvang van diens arbeids- organisatie en de daarin aanwezige functies, zou kunnen voldoen aan de verplichting om te trachten in voldoende mate passende arbeid te verkrijgen. Appellant heeft echter niet gereageerd op bestaande of mogelijke vacatures maar heeft integendeel benadrukt dat het bij de benadering van de werkgever ging om diens arbeidsrechtelijke verplichtingen. De Raad onderschrijft dan ook niet de stelling van appellant dat hij, door zich uitsluitend op zijn werkgever te richten, in overeen- stemming met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW handelde. De Raad onderschrijft evenmin de ter zitting ingenomen stelling dat tussen gedaagde en appellant een afspraak tot stand was gekomen met een dienovereenkomstige strekking omdat hiervoor in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt is te vinden.
Uit het feit dat appellant per 15 september 2002 gedurende 15 uur per week bij zijn werkgever heeft hervat, kan evenmin worden afgeleid dat appellant aan de bedoelde verplichting heeft voldaan, nu die datum buiten de perioden in geding valt terwijl de daarop gerichte activiteit van appellant, gelet op het voorgaande, eventueel zou kunnen worden aangemerkt als een concrete sollicitatie, maar deze, aangezien het slechts om één vacature gaat, nog steeds niet zou kunnen leiden tot het oordeel dat appellant over de volledige perioden in geding aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding om te oordelen dat in casu sprake is van verminderde verwijtbaarheid nu appellant, zoals hiervoor aangegeven, diverse malen en uitdrukkelijk op zijn sollicitatieverplichting is gewezen.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve in stand blijven.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l‘Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.