ECLI:NL:CRVB:2005:AU0489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4293 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en verzoek tot terugkomen van besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 28 juli 2003 geoordeeld dat de beëindiging van de WW-uitkering van gedaagde, die per 2 september 1999 was ingegaan, onterecht was. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Appellant stelt dat gedaagde niet langer werkloos was en dat de WW-uitkering ten onrechte werd verstrekt. Gedaagde had op 30 oktober 2000 een verklaring ondertekend waarin zij aangaf niet beschikbaar te zijn voor de overige uren naast haar werk bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam.

De Raad overweegt dat een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om een verzoek om terug te komen van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen. Echter, de toetsing mag niet gelijkgesteld worden aan die van een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeert dat er geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank had zich moeten beperken tot de vraag of er nieuwe feiten waren, wat niet het geval bleek te zijn. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarbij geen proceskostenveroordeling wordt opgelegd.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2005, met mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. R.P.Th. Elshoff als leden. De zaak is behandeld op de zitting van 15 juni 2005, waar beide partijen vertegenwoordigd waren.

Uitspraak

03/4293 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 02/4770 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 21 december 2003 heeft zij laten weten dat
mr. D.P. van der Veer, werkzaam bij JDN B.V. te Apeldoorn, haar zal bijstaan als gemachtigde.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. W. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. Van der Veer, voornoemd, en [H. V.].
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat gedaagde sedert 3 augustus 1998 een uitkering ingevolge de WW ontvangt op basis van een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Met ingang van 2 september 1999 is gedaagde gaan werken bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam, (hierna: AMC) en is haar uitkering gedeeltelijk beëindigd. Op 30 oktober 2000 heeft gedaagde een verklaring ondertekend, op grond waarvan appellant heeft geconcludeerd dat gedaagde zich vanaf
2 september 1999 naast de 32 uur die zij werkzaam was bij het AMC niet beschikbaar stelde voor de overige 6 uren.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft appellant hierop de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 2 september 1999 herzien, in die zin dat het recht op WW-uitkering met ingang van voormelde datum wordt beëindigd.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat het besluit van
1 november 2000 niet wordt herzien omdat er geen nieuwe feiten en of omstandigheden zijn om de beslissing onmiskenbaar onjuist te achten. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft appellant bij besluit van 30 september 2002, het bestreden besluit, gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat onderzoek heeft uitgewezen dat gedaagde niet vanaf
2 september 1999 iedere week 32 uur heeft gewerkt, maar vanaf 22 november 1999. Nu het recht eerst op 22 november 1999 volledig eindigt is de beslissing van 19 maart 2002 om niet terug te komen op de beslissing van 1 november 2000 in die zin onmiskenbaar onjuist.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het gedaagde redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat haar teveel uitkering werd verstrekt omdat zij zich slechts voor 32 uur per week en niet voor 38 uur per week beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt.
Eerst op 30 oktober 2000 is zij door appellant daarop gewezen en eerst vanaf die datum mocht appellant de uitkering herzien.
In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank. Naar de opvatting van appellant kon het gedaagde redelijkerwijs duidelijk zijn dat, wanneer niet langer sprake is van werkloosheid, ten onrechte WW-uitkering wordt betaald. Appellant heeft in dit verband gewezen op de inkomstenformulieren waarop gedaagde heeft aangegeven niet langer werkloos te zijn en op voormelde verklaring van 30 oktober 2000.
De Raad overweegt als volgt.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid op zo’n verzoek beslist, kan een terzake ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke beslissing tot uitgangspunt te nemen en zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
In de lijn van het vorenstaande had de rechtbank zich dienen te beperken tot de vraag of aan het verzoek om terug te komen van het besluit tot beëindiging van het recht op WW-uitkering nieuw gebleken feiten en gewijzigde omstandigheden ten grondslag hebben gelegen.
Nu van zodanige nova, zoals partijen ter zitting hebben erkend, geen sprake is en ook de Raad daarvan niet is gebleken, was appellant dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb op het verzoek te beslissen zoals hij heeft gedaan bij het besluit van 30 september 2002.
In hetgeen door gedaagde is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in stand blijven, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.