ECLI:NL:CRVB:2005:AU0456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2144 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake werkloosheidswet en belang bij beoordeling

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Kuijeren, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 20 maart 2003, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellant geen belang meer had bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het besluit van 17 juli 2002, omdat hij sinds 14 augustus 2000 onafgebroken een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 juni 2005 behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar de aangevallen uitspraak en vastgesteld dat appellant geen belang had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, aangezien hij al een uitkering ontving. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant in zijn hoger beroepschrift enkel de aangevallen uitspraak had meegestuurd en dat er geen grieven waren gericht tegen de uitspraak met betrekking tot zijn WW-uitkering.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen geschil meer bestond over de aangevallen uitspraak. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2005.

Uitspraak

03/2144 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 20 maart 2003, onder nr. Awb 02/3162 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Door appellant is vervolgens nog op een vraagstelling vanwege de Raad gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 juni 2005. Aldaar zijn partijen, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij op bezwaar genomen besluit van 17 juli 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 16 juli 2001 gehandhaafd, waarbij de uitkering ingevolge de werkloosheidswet (WW) van appellant met ingang van 18 juni 2001 wordt geschorst en is beslist dat aan hem geen voorschotten worden verstrekt, zulks in afwachting van de resultaten van het onderzoek naar de beschikbaarheid van appellant voor de arbeidsmarkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat onweersproken is komen vast te staan dat appellant vanaf 14 augustus 2000 onafgebroken een (voorschot op een) uitkering ingevolge de WW heeft ontvangen, zodat geconcludeerd moet worden dat appellant geen belang meer heeft bij een uitspraak van de rechtbank over de rechtmatigheid van het besluit van gedaagde van 17 juli 2002.
In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat door appellant bij zijn hoger beroepschrift uitsluitend de aangevallen uitspraak is meegezonden. Op de nadien aan de Raad toegezonden toevoeging is eveneens vermeld dat deze betrekking heeft op zaak “D010 Werkloosheids-wet”. Vervolgens is door appellant in het aanvullend beroepschrift gesteld dat in de aangevallen uitspraak in het geheel niets is terug te vinden over het door hem ingestelde beroep tegen een tweetal besluiten op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) en dat de rechtbank hierover ten onrechte geen beslissing heeft gegeven, althans dat haar beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
Vast staat evenwel dat de rechtbank bij twee afzonderlijke uitspraken van 20 maart 2003, met de kenmerken
nrs. AWB 02/3159 WAO en AWB 02/3160 WAO, op de ingestelde beroepen heeft beslist over de besluiten, betrekking hebbend op de WAO-uitkering en dat deze uitspraken (evenals de aangevallen uitspraak) aan de gemachtigde van appellant aangetekend zijn gezonden. Deze uitspraken, waartegen appellant klaarblijkelijk geen hoger beroep heeft ingesteld en die geen betrekking hebben op het bestreden besluit of de WW-uitkering van appellant, maken geen deel uit van het thans voorliggende geding. Nu appellant voorts uitdrukkelijk heeft verklaard dat zijn grieven niet zijn gericht tegen de aangevallen uitspraak met betrekking tot zijn WW-uitkering, resteert er hieromtrent geen geschil en heeft hij geen belang bij de beoordeling in hoger beroep van deze aangevallen uitspraak. Mitsdien dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.