ECLI:NL:CRVB:2005:AU0243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6141 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering en betalingsonmacht werkgeefster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat er sterke aanwijzingen waren dat de werkgeefster van gedaagde, ten tijde van het einde van diens dienstbetrekking, verkeerde in een blijvende toestand van betalingsonmacht. De gedaagde, die als hoofd-consulent werkzaam was bij de werkgeefster, had zijn werkzaamheden per 15 januari 2001 gestaakt na een mededeling van de werkgeefster dat deze haar activiteiten had gestaakt. De Uwv had eerder besloten dat gedaagde geen recht had op een WW-uitkering, omdat er geen sprake zou zijn van betalingsonmacht. De Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het van belang was dat de werkgeefster nog steeds actief was en dat er geen bewijs was dat zij in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Uwv verder onderzoek had moeten doen naar de financiële situatie van de werkgeefster. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de Uwv alsnog ongegrond.

Uitspraak

03/6141 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2003, onder nummer WW 02/3534, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. R.R. Zijdeman, juridisch adviseur te Capelle aan den IJssel, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Zijdeman voornoemd.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
3. Gedaagde is met ingang van 25 september 2000 voor onbepaalde tijd als hoofd-consulent in dienst getreden bij de [naam werkgeefster] (hierna: de werkgeefster) te [vestigingsplaats]. Bij brief van 16 november 2000 heeft de werkgeefster gedaagde medegedeeld dat haar activiteiten met onmiddellijke ingang worden gestaakt en dat de coöperatie geen bestaansrecht meer heeft. Voorts wordt gedaagde erop gewezen dat het hem vrijstaat een andere baan te accepteren. Gedaagde is met deze gang van zaken niet akkoord gegaan en heeft bij zijn werkgeefster onder meer aangedrongen op doorbetaling van zijn (achterstallig) loon.
3.1. Op 19 januari 2001 heeft de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening de werkgeefster toestemming gegeven de arbeidsverhouding met gedaagde te beëindigen met inachtneming van de ten aanzien van gedaagde geldende opzegtermijn. Hierbij is overwogen dat gedaagdes werkzaamheden zijn komen te vervallen, dat het gehele personeelsbestand voor ontslag is voorgedragen en dat de werkgeefster niet meer in staat is de salarissen te betalen. Uit de stukken is niet af te leiden dat werkgeefster gedaagde vervolgens alsnog rechtsgeldig heeft ontslagen. Met ingang van
15 januari 2001 was gedaagde werkzaam in een andere baan.
3.2. Bij besluit van 9 april 2001 heeft appellant gedaagde bericht dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge
artikel 61 van de WW. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, nu gebleken is dat de werkgeefster nog steeds actief is, er geen sprake kan zijn van een toestand van blijvende en algehele betalingsonmacht. Tegen dit besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt.
3.3. Naar aanleiding van een door gedaagde ingestelde loonvordering heeft de kanton-rechter te Tiel bij vonnis van
5 september 2001 de werkgeefster veroordeeld gedaagde over de periode van 1 december 2000 tot 15 januari 2001 loon, vakantietoeslag en de contractueel overeengekomen provisie te betalen, alsmede de (gematigde) wettelijke verhoging en de wettelijke rente over deze bedragen.
3.4. Naar aanleiding van de bezwaren tegen het besluit van 9 april 2001 heeft appellant een nader onderzoek ingesteld naar de vermogenspositie van de werkgeefster. In dit verband heeft appellant gedaagde bericht dat er nader overleg met de belastingdienst plaatsvindt teneinde de eventuele betalingsonmacht van de werkgeefster vast te stellen en dat de vereffenaar nog een jaaropgave zou maken. Gedaagde heeft de uitkomst van dit onderzoek niet willen afwachten.
4. Bij besluit van 27 november 2002 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 9 april 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertoe overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat er ten aanzien van de werkgeefster ten tijde van het besluit van 9 april 2001 sprake was van een blijvende toestand van betalingsonmacht. Appellant heeft zich hierbij onder meer gebaseerd op gedaagdes verklaring tijdens de hoorzitting van 8 mei 2001 in een andere procedure, waarbij hij heeft medegedeeld dat de werk-geefster nog actief was en een gedeelte van de provisie van een tussenpersoon uit Friesland zou hebben ontvangen. Daarnaast heeft de echtgenoot van de werkgeefster op 9 april 2001 telefonisch tegenover appellant verklaard dat werkgeefster nog actief was, maar dat er geen inkomsten meer binnenkwamen. Voorts heeft appellant overwogen dat het feit dat de werkgeefster zich per 31 mei 2001 heeft opgeheven en heeft laten uitschrijven uit het register van de Kamer van Koophandel wegens gebrek aan baten, niet maakt dat daarvan daadwerkelijk sprake is.
5. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het besluit van 27 november 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de werkgeefster ten tijde van het einde van de dienstbetrekking (waarbij de rechtbank uitgaat van de datum 15 januari 2001) verkeerde in een blijvende toestand van betalingsonmacht. De rechtbank acht hierbij van belang dat alle vier de werknemers zijn ontslagen en dat de loonbetalingen aan het collectief van werknemers zijn uitgebleven. Voorts wijst de rechtbank er op dat de werkgeefster in de ontslagmededeling heeft aangeven dat de onderneming geen bestaansrecht meer heeft en dat uit de “notulen” inzake de bedrijfsbeëindiging en het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat de onderneming is opgeheven met ingang van 31 mei 2001 omdat er geen baten meer aanwezig zijn. Gelet op deze gegevens is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant gehouden was verder onderzoek te plegen.
6. In hoger beroep keert appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er gehoudenheid bestond verder onderzoek te verrichten. Appellant meent dat er voldoende onderzoeksactiviteiten zijn gepleegd en voorts dat uit de beschikbare gegevens niet is komen vast te staan dat de werkgeefster in een toestand van blijvende betalingsonmacht is geraakt. Appellant stelt dan ook dat hij op goede gronden heeft geoordeeld dat over-neming van onbetaald gebleven loon en de overige emolumenten ten aanzien van gedaagde niet aan de orde is.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Zoals de Raad reeds heeft uitgesproken, is het, gezien het karakter van de regeling zoals opgenomen in
artikel 61 e.v. van de WW, als laatste redmiddel om het niet betaalde loon alsnog betaald te krijgen aan de werknemer aannemelijk te maken dat zijn werkgeefster in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Maar dat uitgangspunt ontslaat appellant niet van de verplichting om, indien de door de werknemer verstrekte gegevens wijzen in de richting van betalingsonmacht, zelf zonodig aanvullend onderzoek te doen om terzake helderheid te verkrijgen.
7.2. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel, dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden afgeleid dat er sterke aanwijzingen zijn dat de werkgeefster ten tijde van het einde van gedaagdes dienstbetrekking op 15 januari 2001 verkeerde in een blijvende toestand waarin hij had opgehouden te betalen. De Raad wijst er hierbij op dat gedaagde, blijkens het verslag van de hoorzitting van 8 mei 2001, zelf verklaard heeft dat hij nog loon te goed had en een bedrag aan provisie ter hoogte van zo’n f 10.000,-- tot f 11.000,-- en dat het bedrag dat de werkgeefster inmiddels had ontvangen van een tussenpersoon zo’n f 21.000,-- bedroeg, zodat er op dat moment nog genoeg geld beschikbaar was. Hieraan doet naar het oordeel van de Raad niet af dat, zoals blijkt uit het gesprek dat appellant met de echtgenoot van de werkgeefster op 9 april 2001 en 6 februari 2002 heeft gevoerd, werkgeefster nog wel actief was maar geen inkomsten meer genereerde nu uit die mededelingen immers niet kan worden afgeleid dat er sprake was van blijvende betalingsonmacht.
7.3. De Raad wijst er voorts op dat de notulen inzake de bedrijfsbeëindiging en de uitschrijving uit het register van de Kamer van Koophandel van de onderneming met ingang van 31 mei 2001 omdat er geen baten meer aanwezig zouden zijn, niet zonder meer met zich brengen dat de werkgeefster ten tijde hier van belang verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen zoals bedoeld in artikel 61 e.v. van de WW.
7.4. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de Raad dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat appellant gehouden was een verdergaand onderzoek te verrichten naar de (financiële) toestand van gedaagdes werkgeefster. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan de rechtbank van oordeel is, het gedaagde kan worden tegengeworpen dat hij het nadere onderzoek dat appellant hangende de bezwaarprocedure bij de belastingdienst heeft ingesteld naar de vermogenspositie van de werkgeefster niet heeft willen afwachten maar integendeel heeft aangedrongen op een spoedige besluitvorming.
7.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.