[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van
22 september 2003, reg.nrs. 03/1757 NABW VV en 03/1759 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 6 januari 2003 bij gedaagde een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Gedaagde heeft het verzoek om bijstand bij besluit van 4 april 2003 afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2003 ongegrond verklaard, op de grond dat appellante op geld waardeerbare activiteiten verricht en dat appellante met betrekking tot de hieruit ontvangen inkomsten geen verifieerbare boekhouding heeft verstrekt waardoor niet kan worden beoordeeld of zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit overwogen dat appellante evenmin in aanmerking komt voor bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1993, omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die daartoe nopen.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft appellante onder meer aangevoerd dat zij ten tijde van de aanvraag geen activiteiten heeft verricht, doch dat zij deze pas weer heeft opgepakt nadat haar verzoek om bijstand is afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is primair de vraag of gedaagde terecht de aanvraag van appellante van 6 januari 2003 om een uitkering ingevolge de Abw heeft afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Evenals de voorzieningenrechter beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hiertoe overweegt de Raad dat appellante in haar brief van 23 juli 2002 onder meer heeft verklaard dat zij in haar levensonderhoud voorziet door het verhuren van een appartement op uur- en dagbasis in het pand aan de [adres 1] te [plaatsnaam] aan personen die deze ruimte gebruiken voor SM-activiteiten op niet commerciële basis. Blijkens een brief van appellantes toenmalige gemachtigde van 13 juni 2003 bedragen de huurinkomsten uit het pand [adres 2] omstreeks € 2000,-- per maand. Tevens wordt in die brief melding gemaakt van een aantal kostenposten. Een boekhouding wordt door appellante zoals door haar desgevraagd is gesteld om privacyredenen niet bijgehouden, terwijl appellante de door haar gestelde omzet en kosten ook anderszins niet met stukken heeft onderbouwd. Dat aan de belastingdienst geen boekhouding behoeft te worden overgelegd, neemt niet weg dat dit in het kader van de beoordeling van het recht op bijstand wel een vereiste is. Aan appellantes eerst in hoger beroep naar voren gebrachte, niet onderbouwde stelling dat zij ten tijde van de aanvraag geen verhuuractiviteiten heeft verricht komt in het licht van het bovenstaande geen betekenis toe. Gelet op het vorenstaande moet ook naar het oordeel van de Raad worden geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw, en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw verkeerde.
Met betrekking tot het besluit van gedaagde om appellante niet in aanmerking te brengen voor een uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1993 merkt de Raad vervolgens het volgende op. In de gedingstukken heeft de Raad geen objectieve en verifieerbare aanknopingspunten gevonden voor de door appellante naar voren gebrachte stelling dat zij reeds in 1993 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Aangenomen moet worden dat appellante eerst op 6 januari 2003 een aanvraag om bijstand heeft gedaan.
Uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt verleend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is de Raad in het geval van appellante niet gebleken.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.