[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. W.A.Th. Hoefs, werkzaam bij Bureau Rechtshulp te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 mei 2003, reg.nr. NABW 02/319.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn partner [naam partner] ontvingen van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij brief van 3 september 2001 zijn appellant en [naam partner] in het kader van een heron-derzoek uitgenodigd voor een gesprek. Daarbij is aangegeven dat zij bewijsstukken dienen mee te nemen onder meer van de inschrijving bij het toenmalige Arbeidsbureau.
Het gesprek heeft plaatsgevonden op 18 september 2001. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij brief van
18 september 2001 appellant en [naam partner] onder meer gesommeerd om vóór 25 september 2001 kopieën van de inschrijvingsbewijzen bij het Arbeidsbureau in te leveren. Daarbij is aangegeven dat indien de gevraagde bewijsstukken niet voor 25 september 2001 zijn overgelegd, de betaling van de uitkering wordt opgeschort.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw, het recht op uitkering van appellant en [naam partner] vanaf 25 september 2001 opgeschort, omdat de gevraagde gegevens niet of niet tijdig zijn verstrekt. Daarbij is aangegeven dat de uitkering zal worden beëindigd, indien de gevraagde bewijsstukken niet alsnog vóór 8 oktober 2001 zijn overgelegd. Tegen het besluit van 3 oktober 2001 is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw, het recht op uitkering van appellant en [naam partner] met ingang van 25 september 2001 ingetrokken op de grond dat de gevraagde gegevens niet zijn overgelegd en niet is gereageerd binnen de geboden hersteltermijn.
Bij besluit van 27 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Abw wordt - voorzover hier van belang - het recht op bijstand opgeschort indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt.
Indien de belanghebbende het verzuim niet binnen de hem daarvoor gestelde termijn herstelt, is het betrokken bestuursorgaan op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw verplicht tot intrekking over te gaan met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
In zijn uitspraak van 27 juni 2000 (LJN: AJ9675, gepubliceerd in JABW 2000/138 en RSV 2000/216) heeft de Raad reeds tot uitdrukking gebracht dat in het kader van toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw, uitsluitend ter beoorde-ling staat of de betrokkene heeft verzuimd binnen de hem daartoe gestelde hersteltermijn de bij het - eerdere - opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken, alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd - en in hoger beroep heeft herhaald - is in wezen gericht tegen het (opschortings) besluit van 3 oktober 2001, zodat de rechtbank hieraan terecht voorbij is gegaan.
De Raad kan vervolgens slechts vaststellen dat appellant het bij het besluit van 3 oktober 2001 gevraagde bewijs van inschrijving bij het Arbeidsbureau niet binnen de geboden hersteltermijn (vóór 8 oktober 2001) bij gedaagde heeft ingeleverd. Dat appellant niet in staat is geweest het verlangde bewijs van inschrijving binnen de gestelde termijn over te leggen is niet gebleken. Ook heeft appellant niet binnen die termijn aangegeven daartoe niet in staat te zijn.
Gedaagde was derhalve gehouden tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is evenmin gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad zal voorts het - reeds - in beroep gedane verzoek om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding afwijzen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.