ECLI:NL:CRVB:2005:AT9893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3583 ZFW + 05/1732 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het bezwaar van appellante tegen een besluit van gedaagde, Agis Zorgverzekeringen U.A., niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het besluit van gedaagde van 19 maart 2003 niet volledig tegemoetkwam aan het beroep van appellante, en dat de rechtbank had moeten oordelen dat het beroep ook gericht was tegen dit besluit. De Raad heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2001 ten onrechte ontvankelijk was geacht door gedaagde. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het beroep tegen het besluit van 19 maart 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1288,--, en moet het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan op 13 juli 2005.

Uitspraak

03/3583 ZFW + 05/1732 ZFW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de onderlinge waarborgmaatschappij Agis Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2003, reg.nr. 01/3514 ZFW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Van der Veen enkele vragen van de Raad schriftelijk beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood en drs. M.H. Hemrika, beiden werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 5 januari 2001 heeft appellante gedaagde verzocht de kosten van een medische behandeling te vergoeden.
Bij besluit van 15 maart 2001 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld de kosten gedeeltelijk te vergoeden. Daarbij is, in strijd met artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet vermeld dat - binnen zes weken - bij gedaagde bezwaar kon worden gemaakt.
Gedaagde heeft de toegekende vergoeding op 21 april 2001 aan appellante betaald.
Bij faxbericht van 19 juli 2001 is namens appellante tegen het besluit van 15 maart 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 oktober 2001 heeft appellante tegen het besluit van 21 augustus 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft gedaagde, na alsnog advies te hebben ingewonnen bij het College voor zorgverzekeringen, het besluit van 21 augustus 2001 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2001 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - zelf in de zaak voorziend - het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en vervolgens geoordeeld dat die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, gemotiveerd, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed en gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat het besluit van 19 maart 2003 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb, waarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van appellante. De rechtbank had derhalve op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep mede tegen dat besluit gericht moeten achten. Nu de rechtbank dat heeft nagelaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren en vervolgens het beroep, voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 maart 2003, beoordelen.
De Raad ziet zich aldus gesteld voor de vraag of gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2001 terecht ontvankelijk heeft geacht.
De Raad stelt vast dat op grond van de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 15 maart 2001 is aangevangen op 16 maart 2001 en dat 26 april 2001 de laatste dag is waarop tijdig een bezwaarschrift kon worden ingediend. Het bezwaarschrift van 19 juli 2001 is derhalve niet binnen de wettelijke termijn ingediend.
Vervolgens dient de Raad te beoordelen of gedaagde terecht aanleiding heeft gevonden om, met toepassing van artikel 6:11 van de Awb, niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege te laten op de grond dat in redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dwingt het door het bestuursorgaan niet opvolgen van het voorschrift van
artikel 3:45 van de Awb niet zonder meer tot de conclusie dat het niet tijdig maken van bezwaar verschoonbaar moet worden geacht, maar zijn daarvoor - kort gezegd - bijkomende omstandigheden nodig.
Naar het oordeel van de Raad doen zich in het voorliggende geval dergelijke bijkomende omstandigheden niet voor. De Raad acht tekst en strekking van het, naar aanleiding van het verzoek van appellante van 5 januari 2001 genomen, besluit van 15 maart 2001 zodanig dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat van een - definitief - besluit sprake was. Dat in dat besluit melding wordt gemaakt van eerdere contacten tussen appellante en gedaagde over eerdere vergoedingsmogelijkheden, hetgeen - aldus appellante - bij haar de indruk heeft gewekt dat van een definitief besluit nog geen sprake was, maakt dat niet anders. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellante toen zij op 21 april 2001 de haar toegekende vergoeding uitbetaald kreeg, zich is gaan beraden of zij bezwaar zou maken en het vervolgens nog tot 8 juni 2001 heeft geduurd voor zij zich tot haar rechtsbijstandverzekeraar heeft gewend en tot 19 juli 2001 voor daadwerkelijk bezwaar werd gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep tegen het besluit van 19 maart 2003 dient daarom gegrond te worden verklaard en dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op het imperatieve karakter van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de Raad bepalen dat het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 maart 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 maart 2003;
Verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2001 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 (€ 27,23 en € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get) Th.G.M. Simons.
(get.) S.W.H. Peeters.