E N K E L V O U D IG E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2003, nr. AKW 02/1257, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.R. Kwee en J. Bourik als tolk en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2002, nr. AKW 01/2198, heeft gedaagde appellant bij besluit van 7 augustus 2002 aangemerkt als verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en aan hem kinderbijslag toegekend over het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999. Eerder had gedaagde bij besluit van 24 oktober 2001 kinderbijslag toegekend over het derde kwartaal van 1999 en bij besluit van 11 april 2002 (het bestreden besluit) over het tweede kwartaal van 2001 en het vierde kwartaal van 2001. Thans is nog in geding de weigering kinderbijslag toe te kennen over het vierde kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2001 en over het derde kwartaal van 2001.
De vraag of de weigering kinderbijslag over de kwartalen in geding toe te kennen, in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat hem niet duidelijk en tijdig is medegedeeld dat hij aan de onderhoudseis diende te voldoen en dat hij aan de onderhoudseis zou hebben voldaan indien gedaagde de betaling van kinderbijslag niet ten onrechte zou hebben stopgezet.
Met betrekking tot de eerste grief verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant tijdens de hoorzitting in het kader van een eerdere bezwaarprocedure op 2 september 1999, derhalve tijdig voor het eerste thans in geding zijnde kwartaal, is geïnformeerd over het bestaan van de onderhoudseis en de wijze waarop hij daaraan (aantoonbaar) kon te voldoen.
Met betrekking tot de tweede grief overweegt de Raad dat ook indien gedaagde de betaling van kinderbijslag niet (in verband met een onjuiste toepassing van de Koppelingswet) had stopgezet, appellant niet aan de onderhoudseis zou hebben voldaan. Het bedrag van de kinderbijslag op zichzelf is daarvoor niet voldoende en appellant heeft niet aangetoond in het vierde kwartaal van 1999 enige geldelijke bijdrage aan zijn gezin te hebben geleverd, zodat de betaling van kinderbijslag vanaf dat moment in elk geval diende te worden beëindigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.