ECLI:NL:CRVB:2005:AT9773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6483 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en ANW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). De appellant, wonende in Marokko, had zijn aanvraag niet binnen één jaar na het einde van zijn verplichte verzekering ingediend, wat leidde tot de afwijzing door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De appellant stelde dat hij via zijn uitkeringsinstantie verplicht verzekerd was en dat hij geen informatie had ontvangen over de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. Hij verzocht om zijn aanmelding voor de vrijwillige verzekering alsnog in te willigen, mede vanwege zijn psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat de appellant te laat was aangemeld voor de vrijwillige verzekering, aangezien de aanmelding binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering had moeten plaatsvinden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen rechtsplicht voor de gedaagde bestond om de appellant te attenderen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. De psychische gesteldheid van de appellant werd niet als een geldige reden gezien om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW en ANW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6483 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft zijn echtgenote hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004, reg. nr. AWB 02/4932 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2005, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 5 juli 2002 heeft gedaagde appellants verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW) afgewezen onder overweging dat appellant zijn aanvraag niet binnen één jaar na het einde van zijn verplichte verzekering heeft ingediend. Bij besluit van 22 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het besluit van 5 juli 2002 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor verweerder gedaagde).
“ (…) Op grond van de artikelen 35 en 36 van de AOW en 63a en 63b van de Anw bestaat de bevoegdheid om, nadat de verplichte verzekering is geëindigd, de verzekering voor de AOW en de Anw op vrijwillige basis voort te zetten. De aanmelding voor de vrijwillige verzekering dient te geschieden binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering.
Uit het dossier is niet duidelijk gebleken of eiser voor 1 januari 2000 verplicht verzekerd is geweest voor de AOW en Anw. In dit geding is dat niet van belang, omdat de verplichte verzekering -zo die al heeft bestaan- in ieder geval met ingang van
1 januari 2000 is geëindigd door het vervallen van artikel 26 KB 746. Eiser heeft zich derhalve te laat, want na 1 januari 2001, aangemeld voor de vrijwillige verzekering.
Gelet op bovenstaande heeft verweerder op grond van de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW en Anw ten aanzien van de voorwaarden voor deelname aan de vrijwillige verzekering eiser terecht uitgesloten van deelname (…)”
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat appellant via zijn uitkeringsinstantie verplicht verzekerd was. Omdat hij geen informatie heeft ontvangen over de mogelijkheid van vrijwillige verzekering heeft hij zich niet tijdig kunnen aanmelden. Vanwege de psychische klachten van appellant wordt verzocht om de aanmelding voor de vrijwillige verzekering alsnog in te willigen.
De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en komt op grond van deze overwegingen tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. De Raad voegt daaraan nog toe dat op gedaagde geen rechtsplicht rust om personen zoals appellant, wier verplichte verzekering is geëindigd, op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering te attenderen. De psychische gesteldheid van appellant is voorts geen omstandigheid op grond waarvan zijn verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering, in weerwil van de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW en ANW, dient te worden ingewilligd.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat nog bekeken zal worden of appellant in de gelegenheid wordt gesteld zich over de periode waarin ten onrechte premies volksverzekeringen zijn ingehouden op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, vrijwillig te verzekeren voor de AOW en ANW.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.