E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2003, nr. AWB 02/943 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nog een nader stuk doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 30 juni 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.H. Klerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is in 1972 vanuit Marokko naar Nederland gekomen waar hij als arbeider werkzaam is geweest. In 1973 heeft appellant zich ziek gemeld waarna hij enige tijd een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen. Op 2 februari 1975 is appellant geremigreerd naar Marokko. In 1989 heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd ter zake van arbeidsongeschiktheid die sedert 1973 zou hebben bestaan. Bij besluit van 19 oktober 1992 heeft gedaagde uitkering geweigerd omdat appellant in de periode vanaf 1973 tot
2 februari 1975 niet doorlopend ten minste 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bij uitspraak van 12 augustus 1993 (AAW/WAO 92/3336/17) heeft de rechtbank - na inschakeling van huisartsgeneeskundige dr. H.J. van Aalderen - het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Vervolgens heeft deze Raad in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 10 juli 1996 (AAW/WAO 1993/1802). Het verzoek om herziening van die uitspraak is afgewezen bij uitspraak van 23 januari 1998 (96/9726 AAW/WAO).
Op 9 november 1999 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend via de CNSS te Marokko in verband met sedert 1974 bestaande arbeidsongeschiktheid en daarmee verzocht om terug te komen van het besluit van 19 oktober 1992.
Bij besluit van 24 februari 2000 heeft gedaagde het verzoek om herziening van het besluit van 19 oktober 1992 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2000 ongegrond verklaard onder de overweging dat de overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat, zodat er geen aanleiding is om terug te komen op het besluit van 19 oktober 1992. Voorts is er geen sprake van nieuwe medische feiten of omstandigheden op grond waarvan thans geconcludeerd zou moeten worden dat het besluit van 19 oktober 1992 op een kennelijk onjuiste grondslag heeft berust.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant bij zijn nieuwe aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb vermeld.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van 19 oktober 1992 in rechte onaantastbaar is geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 9 november 1999 strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek hanteert de Raad de navolgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Appellant heeft zijn verzoek om herziening onderbouwd – naast de reeds in de eerdere procedure overgelegde medische gegevens – met twee brieven van neurochirurg dr. Rifi van respectievelijk 9 november 1999 en 24 november 2000 en een brief van assistent neurochirurg dr. Chakour d.d. 11 mei 2000 in welke brieven door beide artsen wordt verklaard dat appellant sedert 1973 psychische klachten ondervindt. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze gegevens geen nieuw licht werpen op de zaak. Blijkens de beschikbare medische gegevens heeft in 1991 de psychiater Chebani een nagenoeg identieke verklaring afgegeven omtrent appellants psychische gesteldheid sedert 1973. Deze verklaring is door appellant in het kader van zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1989 in het geding gebracht en in de daarop gevolgde beroepsprocedure ook meegewogen in het oordeel van de door de rechtbank geraadpleegde huisartsgeneeskundige dr. Van Aalderen. Deze deskundige heeft in de voorhanden medische gegevens, waaronder de niet nader onderbouwde verklaring van psychiater Chebani, geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat appellant in ieder geval in de periode 1973 tot februari 1975 gedurende een onafgebroken periode van 52 weken ongeschikt was geweest tot het verrichten van loonvormende arbeid.
Dit betekent dat er weliswaar nieuwe medische verklaringen door appellant zijn overgelegd doch dat deze geen nieuwe feiten of omstandigheden vermelden in de zin van artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van dit artikellid de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar het gestelde in het besluit van 19 oktober 1992. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.