[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.H.M.C. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 maart 2004, reg.nr. 03/1107 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.B.B. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 6 mei 2003, gericht aan de gemeente Maastricht, Dienst Sociale en Economische Zaken, heeft mr. Libotte namens appellant verzocht om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), en de aanvraag daartoe door middel van een verkorte procedure in behandeling te nemen.
Bij brief van 7 mei 2003 heeft de Unit Aanvraag en Informatie van de Dienst Sociale en Economische Zaken aan mr. Libotte geantwoord dat een aanvraag om bijstand moet worden ingediend bij het CWI.
Naar aanleiding van die brief heeft mr. Libotte namens appellant op 23 mei 2003 bij gedaagde een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
20 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding van de grieven van appellant tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 7 mei 2003 geen weigering inhoudt om een aanvraag van appellant in behandeling te nemen, maar - slechts - de informatieve schriftelijke mededeling bevat dat voor het innemen van een aanvraag om bijstand het CWI de bevoegde instantie is. Gelet op de strekking van de brief van mr. Libotte van 6 mei 2003 en op de in artikel 63a van de Abw voorgeschreven wijze van indiening van een aanvraag om bijstand, kon daarmee in de gegeven omstandigheden ook worden volstaan. Gedaagde heeft het bezwaar derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad is voorts, met de rechtbank, van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, zodat gedaagde gelet op artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb bevoegd was van het horen van appellant in bezwaar af te zien.
De door appellant gestelde schending door gedaagde van de in artikel 2:3 van de Awb neergelegde doorzendplicht kan, wat daarvan ook zij, onbesproken blijven. Een zodanige schending kan immers hoe dan ook niet tot vernietiging van het besluit van 20 juni 2003 leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2005.
(get) C.H.T.W. van Rooijen.