[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 november 2003, reg.nr. SBR 03/1015.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij aanvraagformulier van 29 november 2001 heeft H. [partner van appellante] bij gedaagde een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten aangevraagd. Daarbij is appellante als partner vermeld en is als woonadres opgegeven [adres 1] te Utrecht en als tijdelijk adres voor onbepaalde duur [adres 2] te Utrecht.
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft gedaagde de verhuiskostenvergoeding toegekend.
Naar aanleiding van het overlijden van [partner van appellante] op 1 juni 2002 heeft gedaagde bij besluit van 16 juli 2002, gericht aan de erven [partner van appellante] en verzonden naar het adres [adres 1], het besluit van 27 maart 2002 ingetrokken.
Bij brief van 6 september 2002 heeft appellante tegen het besluit van 16 juli 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens, niet verschoonbare, overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 6 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat gedaagde het besluit van 16 juli 2002 ten onrechte heeft verzonden naar het adres [adres 1], in plaats van naar het adres [adres 2]. Voorts is aangevoerd dat haar langdurige verblijf in Marokko, van 5 juni 2002 tot 3 september 2002, na het overlijden van [partner van appellante], haar heeft verhinderd tijdig een bezwaarschrift in te dienen en dat zij zulks onmiddellijk na terugkeer alsnog heeft gedaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, te rekenen vanaf de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die - zoals het besluit van 16 juli 2002 - tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde door de verzending daarvan naar het adres [adres 1], het besluit van 16 juli 2002 niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Zowel volgens de opgave van [partner van appellante] op het aanvraagformulier voor de verhuiskostenvergoeding, als volgens de registratie in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, is dat het adres waarop appellante woonachtig is. Voorts is gebleken dat gedaagde ten tijde in dit geding van belang op de hoogte was van het feit dat het tijdelijke verblijf van appellante en [partner van appellante] bij hun zoon op het adres [adres 2] was ingegeven door de slechte medische situatie van [partner van appellante]. De Raad kan gedaagde dan ook volgen in de keuze om na het overlijden van [partner van appellante], de correspondentie aan de erven [partner van appellante] te richten aan het reguliere woonadres van appellante, [adres 1].
Uit het voorgaande volgt dat de bezwaartermijn is aangevangen op 17 juli 2002 en eindigde op 27 augustus 2002, zodat gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaarschrift van 6 september 2002 te laat is ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar langdurige verblijf in Marokko, geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Bij een (langdurig) verblijf buiten de eigen woning blijft het risico, voortvloeiend uit het feit dat voor de postafhandeling geen adequate maatregelen zijn getroffen, in beginsel voor rekening van de betrokkene. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval van appellante geen aanleiding voor het aannemen van een uitzondering op deze hoofdregel. Weliswaar is appellante op of omstreeks 5 juni 2002 voor de begrafenis van [partner van appellante] naar Marokko vertrokken, niet is gebleken dat zij gedurende de gehele periode van de bezwaartermijn niet in staat is geweest maatregelen met betrekking tot haar post-afhandeling te treffen. De Raad merkt nog op, dat het voorgaande niet anders zou zijn geweest als gedaagde het besluit van 16 juli 2002 - wel - naar het adres [adres 2] zou hebben verzonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Tevens vloeit hieruit voort dat voor een veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding, zoals door appellante verzocht, geen ruimte is.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2005.
(get) C.H.T.W. van Rooijen.