ECLI:NL:CRVB:2005:AT9474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/99 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en gebrek aan onderzoek naar financiële positie werkgever

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na ontslag van zijn werkgever, Jellema Molenbouw en Onderhoud v.o.f., vanwege vermindering van werk. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad stelt vast dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de financiële positie van de werkgever en de omstandigheden rondom het ontslag. Appellant had op het aanvraagformulier aangegeven dat er sprake was van een vermindering van werk, terwijl de werkgever had verklaard dat er tijdelijk geen werk was. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij ook het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente in overweging moet worden genomen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen.

Uitspraak

04/99 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft H. Mertens, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 4 december 2003, nr. 02/1300 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant was laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam als molenmaker bij Jellema Molenbouw en Onderhoud v.o.f., gevestigd te Burdaard (hierna: de werkgever). Het dienstverband met appellant is door de werkgever op 14 december 2001 opgezegd per 28 december 2001 in verband met vermindering van het werkaanbod. Appellant heeft in dit ontslag berust.
Op 9 januari 2002 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 6 februari 2002 is aan appellant met ingang van 7 januari 2002 een voorschot verstrekt. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Daarbij is overwogen dat appellant voor onbepaalde tijd in dienst was van zijn werkgever, het werk om financiële redenen werd stilgelegd en hij vervolgens werd ontslagen, waarna hij op 2 april 2002 weer bij dezelfde werkgever in dienst is getreden. Volgens gedaagde vormt voornoemde reden geen legitieme grond voor ontslag, maar is dit een bedrijfsrisico van de werkgever dat niet kan worden afgewenteld op de WW. Indien er desalniettemin toch een grond voor de werkgever was appellant te ontslaan, had deze een ontslagvergunning dienen aan te vragen. Tevens is besloten de voorschotverstrekking in te trekken en het onverschuldigd betaalde bedrag van € 4.685,72 van appellant terug te vorderen. Het hiertegen door appellant gemaakt bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het aannemelijk is te achten dat een verweer van appellant tegen zijn ontslag kans van slagen zou hebben gehad en dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden nu hij heeft nagelaten een dergelijk verweer te voeren.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij met het ontslag akkoord is gegaan omdat hij op de hoogte was van het feit dat er voor hem geen werk meer was en dat de werkgever tal van pogingen heeft gedaan om hem aan het werk te houden, hetgeen niet is gelukt. Het inroepen van de nietigheid van het ontslag zou er niet toe hebben kunnen leiden dat het dienstverband in stand had kunnen blijven, omdat de arbeidsovereenkomst op bedrijfseconomische gronden is beëindigd.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zich terecht en op goede gronden achter het standpunt van gedaagde heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden op de grond als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad overweegt het volgende.
Op het aanvraagformulier WW heeft appellant aangegeven dat er sprake is van vermindering van werk, terwijl de werkgever op de werkgeversverklaring heeft aangegeven dat er tijdelijk geen werk is omdat op het moment van de ontslagaanzegging nog geen beslissingen waren genomen over de toekenning van subsidies ten behoeve van molenrestauraties in 2002. Naar aanleiding van het (alsnog) vrijkomen van de subsidies, is appellant met ingang van 4 april 2002 weer voor onbepaalde tijd bij zijn werkgever in dienst getreden. De Raad is van oordeel dat enkel op basis van deze verklaringen niet kan worden gesteld dat op het moment van de ontslagaanzegging voor appellant geen werk aanwezig was, noch dat de financiële positie van de werkgever zo slecht was dat ontslag onvermijdelijk was. Nu van de zijde van gedaagde naar deze omstandigheden echter geen onderzoek is ingesteld dat hierover afdoende duidelijkheid verschaft, kan onvoldoende steun worden gevonden voor het standpunt van gedaagde dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, terwijl evenmin is onderzocht of in die omstandigheden redenen zouden kunnen zijn gelegen om tot de conclusie te komen dat het ontslag appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad wijst er daarbij op dat gedaagde zich in het kader van de in het onderhavige geval te voltrekken besluitvorming ter zake van een dergelijk onderzoek niet op het standpunt kan stellen dat de beoordeling van de bedrijfseconomische redenen slechts is voorbehouden aan de Regionaal directeur arbeids-voorziening (thans CWI) en dat gedaagde zich een eigen oordeel daaromtrent zal dienen te vormen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbereid en genomen en om die reden niet in stand kan blijven.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal gedaagde tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellant om vergoeding van de wettelijke rente.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke in beroep zijn begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 322,--, totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 116,-- (€ 29,-- en € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
(get.) M.A.Hoogeveen.
(get.) L. Karssenverg.