[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 27 november 2003, nr. 03/1038 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar voor appellante is verschenen mr. D.C. Coppens, advocaat te Zoetermeer, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante, geboren in 1950, is vanaf 1 april 1993 werkzaam geweest als ziekenhuispredikant/geestelijk verzorger in dienst van het Vlietland Ziekenhuis te Schiedam gedurende 20 uur per week. Vanaf 15 mei 1997 ontvangt zij een uitkering ingevolge de WW. Vanaf 1 maart 1999 is appellante (opnieuw) een loongerelateerde WW-uitkering toegekend van maximaal drie jaar, gebaseerd op een verlies van 16 arbeidsuren per week. Ter vervanging van een zieke collega heeft zij vanaf 1 juli 2001 tijdelijk 28 uur per week gewerkt tot 1 maart 2002. In verband met het verlies van 8 arbeidsuren is appellante ingaande 5 maart 2002 (wederom) een WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 26 juni 2002 heeft gedaagde besloten de WW-uitkering van appellante gedurende een periode van 16 weken met 20% te verlagen wegens het door appellante in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen.
Bij het op bezwaar genomen besluit van 31 januari 2003 heeft gedaagde voornoemd besluit gehandhaafd. Gedaagde heeft het bestreden besluit gebaseerd op de overweging dat appellante in de hier in geding zijnde periode van 5 maart 2002 tot 23 juni 2002 in het geheel niet heeft gesolliciteerd en daarmee niet heeft voldaan aan de verplichting gesteld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de opgelegde maatregel te matigen tot 10% gedurende 16 weken, aangezien er -gelet op de situatie op de arbeidsmarkt- voldoende (andere) passende functies voor appellante voorhanden zijn.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante zijn in hoger beroep grotendeels dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante nogmaals benadrukt dat de bijzondere omstandigheden waarin appellante zich bevond, aanleiding zouden moeten zijn om van gedaagde te verlangen dat op de een of andere wijze aannemelijk wordt gemaakt dat er voor appellante passende functies voorhanden waren en er aldus een causaal verband kan worden aangenomen tussen haar sollicitatiegedrag en haar werkloosheid.
Gedaagde persisteert bij zijn standpunt dat, gezien de jurisprudentie van de Raad, een dergelijk onderzoek in het onderhavige geval niet noodzakelijk is en dat de besluitvorming op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop, zoals hij eerder heeft overwogen, dat hij het niet in strijd acht met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW (inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht om passende arbeid te verkrijgen), dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Hij acht het daarbij van belang dat door gedaagde per periode van vier weken, aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld onderdeel van artikel 24 van de WW in concreto is overtreden. Voorts mag bij het niet nakomen van de verplichting één concrete sollicitatie per week te verrichten, naar het oordeel van de Raad, in principe worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er -zoals in de lijn ligt van vaste jurisprudentie van de Raad- bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval door appellante niet slechts in één week, maar zelfs in 3,5 maand geen enkele aantoonbare sollicitatie is verricht, terwijl door haar geen omstandigheden zijn aangetoond die aan het solliciteren in die weken in de weg stonden. Van appellante was voorts, gelet ook op de duur van haar werkloosheid, een ruime opstelling op de arbeidsmarkt te vergen, waarbij zij zich in ieder geval, gelet op haar vooropleiding en ervaring kon richten op functies op academisch en HBO-niveau die waren gelegen buiten haar oude werkterrein als geestelijk verzorger. De Raad vermag niet in te zien dat appellantes leeftijd haar kansen op de arbeidsmarkt zodanig verminderden dat die kansen als illusoir zouden moeten worden beschouwd. Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd over appellantes opleiding, arbeidsverleden en fysieke beperkingen, onderschrijft de Raad de overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen er op neer komen dat appellante van die beperkingen niet eerder melding heeft gemaakt en welke beperkingen haar blijkbaar niet hebben verhinderd te werken.
Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante is tegen te werpen dat zij in de beoordeelde periode niet aan de gestelde minimumnorm heeft voldaan en dat zij daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden.
Vanwege het door appellante niet nakomen van genoemde verplichting was gedaagde derhalve op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage van dat Besluit, volgt dat in een dergelijk geval in beginsel een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende zestien weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval van verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die maatregel 10% bedraagt. In dit geval is evenwel niet gebleken van omstandigheden die het in onvoldoende mate solliciteren verminderd verwijtbaar maken, zodat moet worden geconcludeerd dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin tot matiging van de opgelegde maatregel zou moeten worden overgegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.