ECLI:NL:CRVB:2005:AT9179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5771 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen vermogen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellanten op grond van de schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten, die tot 1 oktober 2001 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hebben in hun aanvraag van 21 november 2001 aangegeven dat appellant de opbrengst van de verkoop van een perceel grond in Suriname naar zijn zonen in Nederland heeft gestuurd. De gemeente Zoetermeer heeft echter vastgesteld dat appellanten beschikten over vermogen in de vorm van onroerend goed en sieraden, wat leidde tot de beëindiging van hun uitkering. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de gemeente bevestigd, maar appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellanten niet hebben aangetoond dat er sinds de beëindiging van de bijstandsverlening een relevante wijziging in hun omstandigheden heeft plaatsgevonden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de werkelijke opbrengst van de verkoop van het perceel en dat de kasstortingen op de rekeningen van hun zonen niet voldoende bewijs leveren voor hun claims. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de afwijzing van de nieuwe aanvragen om bijstand terecht is geweest.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, en de uitspraken van de rechtbank zijn in hun geheel bevestigd. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 juni 2005.

Uitspraak

03/5771 NABW
03/5773 NABW
04/24 NABW
04/25 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. I. de Vink, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank ’s-Gravenhage op 8 oktober 2003 gewezen uitspraken met reg.nr. 02/3027 ABW (hierna: uitspraak I) respectievelijk reg.nr. 03/437 ABW (uitspraak II).
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Vink, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P.M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen tot 1 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Uit onderzoek van de Hoofdafdeling Welzijn Bijzonder Onderzoek van de gemeente Zoetermeer, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op 11 oktober 2001 opgemaakt proces-verbaal met bijlagen, is onder meer naar voren gekomen dat appellanten op dat moment beschikten over vermogen in de vorm van sieraden en tenminste een perceel grond in Suriname, terwijl appellant in april 2000 een ander perceel grond, met woning, met agrarische bestemming aan de [adres] in het district Wanica in Suriname voor een aanzienlijk bedrag had verkocht. Bij besluit van 14 november 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2002, heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op uitkering niet is vast te stellen. Appellanten hebben tegen het besluit van 5 maart 2002 geen beroep ingesteld.
Op 21 november 2001 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die bij besluit van 11 maart 2002 is afgewezen. Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 11 juli 2002 ongegrond verklaard.
Op 11 maart 2002 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 30 augustus 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2002, heeft gedaagde ook deze aanvraag afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak I, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen beide uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Indien een belanghebbende na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het naar vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die beëindiging of afwijzing een relevante wijziging in omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat latere tijdstip wel voldaan wordt aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
De Raad is, evenals de rechtbank in uitspraak I en uitspraak II, van oordeel dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij ten tijde hier van belang niet meer beschikten over een vermogen boven de in artikel 54 van de Abw vermelde vermogensgrens voor gehuwden. In aansluiting op hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen, volstaat de Raad hier met het volgende.
Appellanten hebben bij de aanvraag van 21 november 2001 aangegeven dat appellant de opbrengst van de verkoop van het perceel grond met woning aan de [adres] in april 2000 in een koffer naar zijn zonen in Nederland heeft gezonden en aan zijn drie zonen heeft gegeven en dat alleen nog twee naast elkaar gelegen percelen grond aan de Commissarisweg in het district Wanica op naam van appellant staan. Volgens het bij de aanvraag overgelegde taxatierapport van 16 november 2001, zijn de percelen grond aan de Commissarisweg samen 13.306.578,-- Surinaamse guldens waard, hetgeen tegen de destijds geldende koers omgerekend neerkomt op een bedrag van f 16.320,02. Bij het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 maart 2002, waarbij deze aanvraag is afgewezen, hebben appellanten een bankafschrift en een giroafschrift van twee van hun zonen overgelegd waaruit blijkt dat op deze rekeningen op 26 april 2000, respectievelijk
28 april 2000, een kasstorting heeft plaatsgevonden van elk f 24.000,--.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat appellanten nog steeds geen duidelijkheid hebben verschaft over de vraag hoe groot de werkelijke opbrengst is geweest van de verkoop van het perceel aan de [adres]. In de verschillende gedingstukken worden zeer uiteenlopende niet onaanzienlijke bedragen genoemd. Van de kant van appellanten is bovendien ter zitting verklaard dat in de notariële akte slechts een deel van de verkoopprijs van het perceel is vermeld en dat daarnaast een deel in contanten is betaald, maar dat de verkoopprijs in totaal niet (veel) hoger is geweest dan f 80.000,--. Evenmin is de Raad uit de stukken die ter gelegenheid van de aanvraag van 21 november 2001 zijn overgelegd duidelijk geworden wat er met de volledige opbrengst van de verkoop van genoemd perceel is gebeurd. De twee kasstortingen van elk f 24.000,-- van eind april 2000 op de rekeningen van de zonen van appellant en het saldo op een andere bankrekening van een van de zonen in juli 2000 maken geenszins inzichtelijk dat de zonen deze bedragen van hun vader hebben gekregen en evenmin dat deze verband houden met de opbrengst uit de verkoop van het desbetreffende perceel.
Bij de aanvraag van 11 maart 2002 hebben appellanten geen nieuwe bewijsstukken overgelegd. De hiervoor geconstateerde onduidelijkheid omtrent de vermogenspositie van appellanten is blijven voortbestaan in de hier van belang zijnde periode van 11 maart 2002 tot en met 30 augustus 2002. Gedaagde heeft de afwijzing van deze aanvraag dan ook terecht gehandhaafd.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de hoger beroepen niet kunnen slagen. Uitspraak I dient, voorzover aangevochten, te worden bevestigd. Uitspraak II komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak I voorzover aangevochten;
Bevestigt uitspraak II.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordiheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
RB2006