ECLI:NL:CRVB:2005:AT9167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2389 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van strafrechtelijk onderzoek en vermogen boven de grens

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. Schadd, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante en haar echtgenoot, die was gebaseerd op informatie verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek naar de echtgenoot. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 10 mei 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en de gemeente Culemborg vertegenwoordigd werd door twee ambtenaren.

De Raad oordeelde dat het gebruik van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek niet onrechtmatig was, en dat appellante en haar echtgenoot beschikten over een vermogen dat ver boven de wettelijk toegestane grens lag. Dit vermogen bestond uit contant geld, luxe goederen, en andere waardevolle bezittingen die tijdens een huiszoeking in beslag waren genomen. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door dit vermogen niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen duidelijke toezegging van de gemeente was gedaan die een beroep daarop kon rechtvaardigen. De Raad besloot dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

04/2389 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 maart 2004, reg.nr. AWB 03/1053.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.T.W. Masolijn en I. Beeuwkes, beiden werkzaam bij de gemeente Culemborg.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante en haar echtgenoot [echtgenoot] (verder: [echtgenoot]) ontvingen ten tijde van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Deze uitkering was over de periode van 1 januari 1999 tot en met 8 oktober 2001 berekend naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 9 oktober 2001 tot en met 30 september 2002 is aan appellante een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
De Regiopolitie Gelderland-Zuid (verder: politie) heeft, naar aanleiding van een vermoeden van bezit en handel in vuurwapens alsmede diefstal en heling en het telen van hennep, onderzoek verricht naar de vraag of [echtgenoot] daaruit wederrechtelijk financieel voordeel heeft verkregen. In het kader van dat onderzoek zijn op 9 oktober 2001 tijdens een huiszoeking op het adres van appellante en [echtgenoot] onder meer een bedrag van f 29.058,-- aan contant geld, luxe goederen, een grote hoeveelheid sieraden met een waarde van f 14.385,--, een drietal auto's, een paard, en een aanhangwagen aangetroffen en in beslag genomen. Eveneens is onderzoek verricht naar de in- en uitgaande contante geldstromen van appellante en [echtgenoot] in de periode van 1 januari 1999 tot 9 oktober 2001.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de bevindingen van de politie een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en aan [echtgenoot] verleende bijstand. Daarvan is verslag gedaan in een rapport van 7 november 2002.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft gedaagde het recht op bij stand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 8 oktober 2001 van appellante en [echtgenoot] en over de periode van 9 oktober 2001 tot en met 30 september 2002 van appellante met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken en de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.909,02 bruto en € 9.518,59 netto met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante en [echtgenoot] teruggevorderd.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 april
2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer aangevoerd dat gedaagde geen gebruik had mogen maken van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek tegen [echtgenoot] aangezien het daarbij gaat om onrechtmatig verkregen bewijs. Verder stelt appellante dat een deel van de in beslaggenomen goederen aan derden toebehoren en dat zij en [echtgenoot] de woonwagen hebben gefinancierd met leningen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De grief dat ten onrechte gebruik is gemaakt van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek tegen [echtgenoot] slaagt niet. Nog daargelaten of in dit geval sprake is van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, is het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen volgens vaste rechtspraak (zie onder meer "s Raads uitspraak van 29 januari 2002, LJN: AE3170) slechts dan niet toegestaan, indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.
Aansluitend overweegt de Raad het volgende.
Aan de besluitvorming heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante en [echtgenoot], zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen, over de gehele hier van belang zijnde periode de beschikking hebben gehad over een vermogen dat meer bedroeg dan het wettelijk vrij te laten vermogen.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is neergelegd dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 van de Abw, zijnde in het geval van appellante per 1 januari 1999 f 19.700,--.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [echtgenoot] op 1 januari 1999 in ieder geval eigenaar waren van 2 paarden, [naam paard 1] en [naam paard 2], welke bij verkoop respectievelijk taxatie in 2001 een waarde van f 32.500,-- en f 33.000,-- vertegenwoordigden, alsmede van een hefbrug met een waarde van f 5.091,19. Daarnaast staat voor de Raad blijkens het verhandelde ter zitting vast dat appellante op 1 januari 1999 eveneens over in beslag genomen sieraden met een aanzienlijke waarde beschikten. Verder heeft [echtgenoot] verklaard ten tijde van belang over meerdere auto's te hebben beschikt. Het vermogen van appellante en [echtgenoot] steeg op 1 januari 1999 dan ook ruim uit boven het vrij te laten vermogen.
Vast staat verder dat appellante en [echtgenoot] in de periode van 1 januari 1999 tot 9 oktober 2001 onder andere een nieuwe woonwagen hebben gekocht en dat in die periode drie auto's en een aanhangwagen zijn aangeschaft. De op 9 oktober 2001 in beslag genomen goederen, exclusief de woonwagen, zijn getaxeerd op een bedrag van totaal f 177.023,16.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante ook in de periode van 9 oktober 1999 tot en met 30 september 2002 de beschikking heeft gehad over een vermogen ver boven de vermogensgrens. Hieraan doet niet af dat op een deel van dat vermogen conservatoir beslag is gelegd, waarbij wordt aangetekend dat [echtgenoot] op 22 januari 2002 nog tot een bedrag van f 95.700,-- aan zekerheid heeft gesteld voor de in beslag genomen goederen.
Het vorenstaande betekent dat de Raad de vaststelling van de exacte omvang van het vermogen waarover appellante ten tijde als hier van belang kon beschikken buiten beschouwing kan en zal laten.
De grief dat een aantal van de in beslag genomen goederen van derden afkomstig zouden zijn, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten dat appellante deze grief op geen enkele wijze heeft onderbouwd, is voor de vaststelling van de aanwezigheid van vermogen niet relevant op welke wijze of van wie dit is verkregen, maar of appellante hierover beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De grief dat een aantal goederen middels leningen zouden zijn gefinancierd, is evenmin onderbouwd.
Met de rechtbank is de Raad, gelet op de gedingstukken en met name het reeds eerder genoemde rapport van 7 november 2002, van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellante gedurende de gehele periode in geding de beschikking heeft gehad over een vermogen dat uitging boven de in artikel 54 van de Abw bedoelde vermogensgrens, zodat geen recht op bij stand bestond. Door daarvan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Gedaagde was derhalve gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellante. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
Ook het enkele tijdsverloop is daartoe onvoldoende. Gedaagde is derhalve terecht tot intrekking en terugvordering overgegaan.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.C. Visser.