ECLI:NL:CRVB:2005:AT9156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1949 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van overlijdensuitkering op basis van gezinsverband en kosten van bestaan

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellant voor een overlijdensuitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, stelde dat hij recht had op deze uitkering omdat zijn moeder, die op 15 februari 2003 overleed, grotendeels in zijn kosten van bestaan voorzag en zij in gezinsverband leefden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 juni 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, niet aanwezig was.

De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de overlijdensuitkering zoals vastgelegd in artikel 18 van de AOW. Het was onbetwist dat appellants moeder sinds augustus 1998 in een verpleegtehuis verbleef, wat betekende dat zij niet meer in gezinsverband leefden ten tijde van haar overlijden. De Raad concludeerde dat, ondanks de dagelijkse bezoeken van appellant aan zijn moeder en zijn zorg voor haar, het langdurige verblijf in het verpleegtehuis leidde tot een breuk in het gezinsverband. Hierdoor kon appellant geen aanspraak maken op de overlijdensuitkering, en werd het besluit van de Sociale verzekeringsbank om de aanvraag af te wijzen bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 juli 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1949 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 23 maart 2004, nummer 03/2210 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K.C.L.J. Verhoeven, advocaat te Uden, en waar namens gedaagde - zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellants moeder, [naam moeder], geboren [in] 1924, ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zij is op 15 februari 2003 overleden.
Appellant heeft gedaagde op 22 februari 2003 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een overlijdensuitkering als bedoeld in artikel 18 van de AOW.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft gedaagde appellants aanvraag voor een overlijdensuitkering afgewezen. Daartoe is overwogen dat een overlijdensuitkering uitsluitend kan worden toegekend aan personen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de AOW en dat appellant niet tot de in dat artikellid genoemde categorieën van personen behoort.
Bij het bestreden besluit van 22 juli 2003 heeft gedaagde zijn besluit van 13 maart 2003 gehandhaafd onder overweging dat appellant ten tijde van het overlijden van zijn moeder niet met haar in gezinsverband leefde. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet behoort tot de personen, genoemd in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AOW. Partijen verschillen van mening of appellant moet worden aangemerkt als een onder c van dat artikellid genoemde persoon ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
De Raad stelt vast dat appellants moeder sedert augustus 1998 in een verpleegtehuis verbleef. Dit verblijf duurde ten tijde van haar overlijden derhalve circa 5½ jaar. Naar het oordeel van de Raad kan gezien dit langdurige verblijf niet worden gezegd dat appellant en zijn moeder ten tijde van haar overlijden in gezinsverband leefden. Dat het verblijf van appellants moeder in het verpleegtehuis – zoals hij heeft gesteld – aanvankelijk als tijdelijk was bedoeld, doet er niet aan af dat kennelijk is gebleken dat terugkeer naar huis niet meer mogelijk was, zodat dit verblijf een langdurig karakter heeft gekregen en na verloop van tijd het gezinsverband moet worden geacht te zijn verbroken. Evenmin kan hieraan afdoen dat appellant – zoals hij heeft gesteld – zijn moeder dagelijks bezocht en zo veel mogelijk voor haar zorgde. Dit neemt niet weg dat zij niet meer in gezinsverband leefden.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat appellant geen aanspraak kan maken op een overlijdensuitkering. Deze uitkering is hem dan ook bij het bestreden besluit terecht op deze grond geweigerd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.