ECLI:NL:CRVB:2005:AT9108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3119 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die op 12 juni 2003 een eerdere weigering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bevestigde. Appellant had op 29 november 2000 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die aanvankelijk was geweigerd omdat hij niet op het spreekuur van de arbeidsdeskundige was verschenen en omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Deze besluiten werden later ingetrokken, maar het bezwaar tegen de nieuwe beslissing op 8 november 2002 werd opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, passend waren binnen zijn medische beperkingen.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat onvoldoende rekening is gehouden met de passendheid van de functies assemblagemedewerker en naaister/stikster meubelbekleding, omdat deze functies geen mogelijkheid bieden tot vertreden en zijn opleidingsniveau niet toereikend zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de functies binnen de medische beperkingen van appellant blijven. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidskundige aspecten in het kader van de WAO en bevestigt dat de medische en arbeidskundige beoordeling van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende was om tot een conclusie te komen over de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad heeft de zaak behandeld op 6 april 2005, waarbij zowel appellant als de vertegenwoordiger van gedaagde aanwezig waren.

Uitspraak

03/3119 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 12 juni 2003, nr. WAO 02/3125, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen partijen bij de Raad bekend onder nr. 03/3120 WW, behandeld ter zitting van
6 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft op 29 november 2000 bij gedaagde een aanvraag om een WAO-uitkering ingediend, welke hem bij besluiten van 12 februari 2001 met ingang van 25 september 2000 is geweigerd, primair omdat hij zonder opgaaf van redenen niet op het spreekuur van de arbeidsdeskundige is verschenen en subsidiair omdat hij met ingang van 25 september 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Deze besluiten zijn ingetrokken bij besluit van 6 april 2001, omdat is gebleken dat zij op een onjuiste grondslag berusten.
Bij een ander primair besluit van 6 april 2001 is de uitkering geweigerd omdat appellant per einde wachttijd, rekening houdend met zijn medische arbeidsbeperkingen, in staat wordt geacht passende werkzaamheden te verrichten, hetgeen leidt tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Dit standpunt is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
11 september 2001.
Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 11 juli 2002 gegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is vernietigd en aan gedaagde opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ten aanzien van de vraag of het medisch oordeel dat aan het besluit van gedaagde ten grondslag is gelegd juist is geweest, heeft de rechtbank overwogen geen reden te zien om de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekerings- arts voor onjuist te houden, nu van de zijde van appellant geen informatie van medische aard -bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelend sector- is overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft het bestreden besluit echter vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat gedaagde naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde arbeidskundige argumenten ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een bezwaararbeidsdeskundige in te schakelen.
In het ter uitvoering van deze uitspraak gegeven nieuwe besluit op bezwaar van 8 november 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde, op basis van het op 27 augustus 2002 door de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer opgestelde rapport en de daarop gegeven aanvulling van 4 november 2002, het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de aan appellant voorgehouden functies wat betreft belasting en vereist opleidingsniveau passend zijn en dat een vergelijking van het maatmanloon met het uurloon van deze functies leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15, hetgeen betekent dat per 24 september 2000 geen WAO-uitkering wordt toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich, gelet op de uitspraak van 11 juli 2002, beperkt tot de arbeidskundige aspecten, in welk verband zij heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn om het standpunt van de (bezwaar)arbeidsdeskundige voor onjuist te houden zodat moet worden aangenomen dat de geduide functies binnen de medische beperkingen van appellant blijven. Evenmin vormt de in Turkije genoten opleiding van appellant een reden voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat te weinig aandacht is besteed aan de passendheid van de geduide functies assemblagemedewerker en naaister/stikster meubelbekleding aangezien deze functies geen mogelijkheid geven tot vertreden, terwijl het opleidingsniveau van appellant niet zodanig is dat hij die functies kan uitoefenen.
Evenals de rechtbank beperkt de Raad zich tot de beoordeling van de arbeidskundige kant van het geschil. In dat verband dient de vraag te worden beantwoord of de aan appellant voorgehouden functies met inachtneming van diens medische beperkingen voor de bekwaamheden van appellant zijn berekend.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Ook de Raad stelt vast dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer en de daarop gegeven aanvulling uitgebreid is ingegaan op de werk- zaamheden behorend bij de functies van assemblagemedewerker en naaister/stikster en de daaruit voortvloeiende belasting, waarbij aandacht is besteed aan de mogelijkheden om zich bij de uitoefening van deze functies te vertreden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, met inachtneming van de reeds in rechte vaststaande medische beperkingen, in staat moet worden geacht deze functies uit te oefenen.
Ten aanzien van de grief van appellant dat zijn opleidingsniveau ontoereikend is om de geduide functies te kunnen uitoefenen, overweegt de Raad dat appellant in Turkije na het lager onderwijs de desbetreffende Koranschool, die gelijkwaardig is aan MAVO, heeft bezocht, waarvan hij een diploma heeft behaald, terwijl hij bovendien een taalstudie en in Nederland een cursus schokbeton heeft gevolgd. Nu het vereiste opleidingsniveau voor de geduide functie VBO-niveau betreft, voldoet appellant aan de gestelde niveau-eis en kan ook deze grief niet slagen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) S. l’Ami