[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A. den Arend - de Winter, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 21 juni 2004, nr. WW 03/1859, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Den Arend - de Winter, voornoemd, en gedaagde door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 23 januari 2003 heeft gedaagde op de WW-uitkering van appellante met ingang van 20 januari 2003 een korting toegepast van 20% over 16 weken, omdat appellante in de periode van 23 december 2002 tot 20 januari 2003 niet heeft voldaan aan de op haar rustende sollicitatieplicht. Gedaagde heeft dit besluit gehandhaafd bij het op bezwaar genomen besluit van 5 juni 2003.
Bij het bestreden besluit van 18 juli 2003 heeft gedaagde de opgelegde maatregel gematigd tot 10% over 16 weken. Gedaagde achtte bij nader inzien in het gegeven dat hij het sollicitatiegedrag van appellante gedurende langere tijd had gedoogd aanleiding gelegen om appellante het niet nakomen van de verplichting niet in overwegende mate te verwijten.
De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat was gericht tegen het besluit van 5 juni 2003 en ongegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen het besluit van 18 juli 2003. Voor zover thans van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kon worden volgehouden dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak.
In hoger beroep is uitsluitend het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 18 juli 2003 aan de orde.
Appellante heeft erkend dat zij in de in geding zijnde periode niet ten minste één sollicitatie per week heeft verricht. Zij meent daarmee niet de op haar rustende sollicitatieverplichting te hebben overtreden, omdat haar positie op de arbeidsmarkt zodanig is, dat zij in geval van het voldoen aan de gestelde norm niet meer dan een louter hypothetische kans had om passende arbeid te verkrijgen. Appellante heeft hierbij gewezen op medische beperkingen ten gevolge waarvan zij arbeidsgehandicapt is en intensieve begeleiding nodig heeft bij haar reïntegratie op de arbeidsmarkt, het bemiddelingstraject dat zij volgt en de stage bij Multibedrijven, haar gebrekkige kennis van het Nederlands, het ontbreken van een opleiding en het feit dat zij een alleenstaande moeder is. Appellante meent dat gedaagde en de rechtbank onvoldoende rekening hebben gehouden met deze omstandigheden.
Gedaagde is van opvatting dat de door appellante genoemde omstandigheden niet zo bijzonder zijn, dat op hem de bewijslast rust om aan te tonen dat het voortduren van haar werkloosheid het gevolg is van het niet nakomen van de sollicitatieplicht.
De Raad overweegt als volgt.
Vast staat dat appellante in de periode van 23 december 2002 tot 20 januari 2003 niet ten minste één sollicitatie per week heeft verricht. Daarmee heeft zij de op haar rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, in verbinding met het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, overtreden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad mag in zodanig geval in beginsel worden uitgegaan van het bestaan van causaal verband tussen de mate waarin wordt gesolliciteerd en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen. Slechts in bijzondere gevallen kan hiervan niet worden uitgegaan. De door appellante genoemde omstandigheden maken naar het oordeel van de Raad niet dat appellante in zulke bijzondere omstandigheden verkeert dat vermeld uitgangspunt niet opgaat. De Raad wijst erop dat een gebrekkige beheersing van het Nederlands, het niet hebben van een opleiding en de zorg voor een kind veelvuldig voorkomen, terwijl het hebben van een arbeidshandicap en het volgen van een bemiddelingstraject evenmin uitzonderlijk genoemd kunnen worden. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde had moeten aantonen dat appellante, indien zij zich had gehouden aan haar sollicitatieplicht, een meer dan louter hypothetische kans zou hebben gehad op het verkrijgen van passende arbeid.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l' Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.