ECLI:NL:CRVB:2005:AT9057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6508 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. I.J. Blekman, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juli 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking had op de verlaging van de WW-uitkering van appellante gedurende 16 weken. De verlaging was gebaseerd op het feit dat appellante in onvoldoende mate had voldaan aan haar sollicitatieverplichtingen, zoals vastgelegd in artikel 24 van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn besluiten tot verlaging van de uitkering op juiste gronden heeft gehandhaafd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank eerder had geoordeeld dat de verlaging van de uitkering terecht was. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De zaak betreft de beoordeling van de verplichtingen van de appellante onder de WW en de omstandigheden rondom haar arbeidsongeschiktheid en herintreding op de arbeidsmarkt. Appellante was sinds 26 februari 2001 arbeidsongeschikt en had vanaf 23 juli 2002 weer gedeeltelijk werk, maar voldeed niet aan de sollicitatie-eisen in de periode voorafgaand aan de verlaging van haar uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en heeft geen aanleiding gezien om van het eerdere oordeel van de rechtbank af te wijken.

Uitspraak

03/6508 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I.J. Blekman, advocaat te Zoetermeer, op de gronden aangegeven in het aanvullend beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 27 november 2003, nr. 03/1183 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden, waarop namens appellante is gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 mei 2005, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante, geboren in 1950 en sedert 12 juni 1973 werkzaam in het Oogziekenhuis Rotterdam, laatstelijk als hoofdanaliste, is op 26 februari 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden. Met ingang van 26 februari 2002 heeft gedaagde haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65. Met ingang van dezelfde datum is haar een aanvullende WW-uitkering toegekend.
Vanaf 23 juli 2002 is appellante weer gedeeltelijk (voor 20 uur per week) gaan werken bij haar eigen werkgever, en vanaf 2 september 2002 volledig.
Bij het op bezwaar genomen besluit van 13 februari 2003 heeft gedaagde zijn besluiten van 18 juni 2002 en 16 juli 2002 gehandhaafd, waarbij de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WW gedurende 16 weken is verlaagd met respectievelijk 20% met ingang van 17 juni 2002 en met 30% met ingang van 15 juli 2002. Gedaagde heeft het bestreden besluit gebaseerd op de overweging dat appellante in de periodes van 20 mei 2002 tot en met 16 juni 2002 en van 17 juni 2002 tot en met 14 juli 2002 in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd en daarmee niet heeft voldaan aan de verplichting gesteld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
De vraag of deze maatregelen de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan, beantwoordt de Raad met de rechtbank bevestigend. Hetgeen namens appellante en van de kant van gedaagde in hoger beroep is aangevoerd, is een herhaling van hetgeen eerder in de procedure is gesteld. De Raad onderschrijft hetgeen door de rechtbank dienaangaande is vastgesteld en overwogen en ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad volstaat derhalve met het verwijzen naar dat oordeel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) L. Karssenberg