de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2003, nr. 03/779 WW 258, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor gedaagde is verschenen mr. P.J. Hagemeijer, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde, geboren [in] 1943, is met ingang van 1 april 1970 in dienst getreden bij Polaroid Trading B.V. (hierna: Polaroid). In verband met een reorganisatie is zijn arbeidsplaats komen te vervallen. De gevolgen van deze reorganisatie voor het personeel zijn geregeld in het Sociaal Plan 2002. Polaroid heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met gedaagde te ontbinden in verband met die reorganisatie. In het ontbindingsverzoek heeft Polaroid gesteld bereid te zijn de in artikel 9.1. van het Sociaal Plan 2002 opgenomen ouderenregeling voor vervroegd uittreden van 59-jarigen van toepassing te achten, welke regeling is uitgewerkt in het Reglement vervroegd uittreden (59 jaar), hierna: het reglement. Hoewel hij stelt dat hij het niet eens is met de verzochte ontbinding, heeft gedaagde zich ten aanzien daarvan gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter, daaraan toevoegend dat hem een vergoeding dient te worden toegekend terzake van de verzochte ontbinding. De door Polaroid aangeboden regeling acht gedaagde een aanvaardbare voorziening. Bij beschikking van 27 november 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen Polaroid en gedaagde per 1 december 2002 door de kantonrechter ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter bepaald dat artikel 9.1 van het Sociaal Plan 2002 op gedaagde van toepassing zal zijn.
2.2. Naar aanleiding van de op 1 december 2002 ingetreden werkloosheid heeft gedaagde appellant verzocht hem een uitkering ingevolge de WW toe te kennen. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft appellant op dat verzoek negatief beslist omdat het percentage van de uitkering die gedaagde van Polaroid ontvangt en die door appellant wordt aangeduid als vut-uitkering, hoger ligt dan de werkloosheidsuitkering, die 70% bedraagt van het laatst genoten maandsalaris. Gedaagdes bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 13 mei 2003 (het bestreden besluit). Daarbij heeft appellant zich gebaseerd op artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de ministeriële regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (regeling Gelijkstelling). Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW dienen de inkomsten wegens ouderdomspensioen op de uitkering geheel in mindering te worden gebracht. In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling wordt voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdomspensioen gelijkgesteld een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding. Onder een regeling tot vervroegde uittreding wordt ingevolge artikel 1, tweede lid, onder b, van de regeling Gelijkstelling verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende regeling waarvoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald. Nu de door appellant als ouderdomspensioen aangemerkte vut-uitkering meer bedraagt dan de WW-uitkering, komt deze laatst bedoelde uitkering niet tot uitbetaling, aldus appellant in het bestreden besluit.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en appellant opgedragen nader op gedaagdes bezwaar te beslissen, met inachtneming van haar uitspraak en heeft zij beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de vanwege Polaroid aan gedaagde verstrekte uitkering niet te beschouwen als een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in de regeling Gelijkstelling, omdat die uitkering niet voldoet aan het vereiste dat ervoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald. Vervolgens heeft de rechtbank het eerst bij verweerschrift nader ingenomen standpunt van appellant verworpen dat de toegepaste vermindering van gedaagdes WW-uitkering kan worden gebaseerd op artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling Gelijkstelling. Ingevolge deze laatste bepaling wordt voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdomspensioen gelijkgesteld een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld artikel 34, eerste lid, van de WW.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Hoewel de rechtbank in haar uitspraak niet uitdrukkelijk artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noemt, ingevolge welke artikel de rechtbank kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, heeft zij, naar aanleiding van het in 3.1. vermelde nadere standpunt van appellant, klaarblijkelijk en terecht onderzocht of toepassing kon worden gegeven aan deze bepaling en is zij tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval was.
4.2. Gelet ook op hetgeen daaromtrent is verhandeld ter zitting stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet geheel in stand heeft gelaten, omdat zij het nadere standpunt van appellant heeft verworpen dat de desbetreffende door Polaroid ingevolge artikel 9.1. van het Sociaal Plan 2002 verleende uitkering voor de toepassing van artikel 34 van de WW moet worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen, nu het hier een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling Gelijkstelling. Punt van geschil tussen partijen is in het bijzonder het antwoord op de vraag of de door Polaroid verleende uitkering moet worden beschouwd als een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening.
4.3. De Raad onderschrijft de opvatting van appellant dienaangaande. Daarbij acht de Raad van belang dat het reglement uitsluitend van toepassing is op de werknemer die voor onbepaalde tijd in dienst is van Polaroid en die de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt. Gedaagde voldoet aan dit leeftijdsvereiste. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat het reglement voorziet in een uitkering ten bedrage van 80% van het laatstgenoten bruto maandinkomen. Gelet hierop zou het in strijd met de realiteit zijn om niet te spreken van een uitkering in verband met het einde van het arbeidsleven.
4.4. De Raad komt tot het oordeel dat appellant terecht de ingevolge artikel 9.1 van het Sociaal Plan 2002 door Polaroid aan gedaagde verleende uitkering heeft aangemerkt als een periodieke uitkering in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling Gelijkstelling, dat die uitkering derhalve terecht is gelijkgesteld aan een ouderdomspensioen en evenzeer terecht in mindering is gebracht op gedaagdes WW-uitkering. Dat de kantonrechter heeft bepaald dat artikel 9.1 van het Sociaal Plan 2002 op gedaagde van toepassing zal zijn doet hieraan niet af reeds omdat hiermee niets is gezegd over de aard van de in die bepaling voorziene uitkering voor de toepassing van artikel 34 van de WW.
5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand gelaten.
6. Voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.