[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 12 juni 2003, nr. WW 02/2770, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen partijen bij de Raad bekend onder nr. 03/3119 WAO, behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 5 april 2002 is appellant ervan in kennis gesteld dat zijn WW-uitkering, die met ingang van 27 september 1999 was beëindigd omdat appellant ziek was, met ingang van 1 maart 2001 wordt voortgezet, nadat hij over de voorliggende periode vanaf 27 september 1999 achtereenvolgens uitkeringen ingevolge de Ziektewet (Zw) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had ontvangen.
Naar aanleiding van het door appellant ingeleverde werkbriefje over de periode van 18 maart 2002 tot en met 14 april 2002, waarop hij geen enkele sollicitatie heeft vermeld onder vermelding van ‘rechtszaak WAO’, heeft gedaagde bij besluit van 20 mei 2002 het percentage van de uitkering van appellant met ingang van 15 april 2002 verlaagd met 20 gedurende 16 weken omdat appellant onvoldoende sollicitaties heeft verricht. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 oktober 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant op het punt van sollicitatie-activiteiten in gebreke is gebleven, hetgeen hem vanuit een oogpunt van toepassing van de WW kan worden verweten.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij niet wist dat hij moest solliciteren, omdat hij dacht dat eerst de beroepsprocedure in zijn WAO-zaak moest worden afgerond en dat gedaagde gelet op de bijzondere situatie rond de beëindiging van zijn WAO-uitkering met een waarschuwing had kunnen volstaan.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarbij gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2002 gedurende 16 weken met 20% heeft verlaagd omdat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hogere beroep heeft aangevoerd wijst de Raad er voorts op dat appellant, mede gelet op de omstandigheid dat hij reeds vanaf 1999 WW-uitkering ontving, verschillende malen door verstrekking van de brochure ‘Werkloosheid en sollicitatieplicht’ op de op hem rustende sollicitatieverplichtingen is gewezen, terwijl hij er ook in de vooraankondiging tot beëindiging van zijn WAO-uitkering door de arbeidsdeskundige op 8 februari 2001 op is gewezen dat van hem wordt verwacht dat hij actief naar passend werk zoekt. Mitsdien is de Raad van oordeel dat appellant voldoende op de hoogte was of had kunnen zijn van de op hem rustende verplichting om tenminste één concrete sollicitatie per week te verrichten.
Nu gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, heeft overtreden, heeft gedaagde met toepassing van artikel 27, derde, vierde en achtste lid, van de WW in verbinding met het Maatregelenbesluit Tica, eveneens terecht aan appellant een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkering van 20% over 16 weken.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft de Raad geen aanleiding gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.