[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 februari 2004, reg.nr. 03/1008 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en aan de Raad nadere stukken gezonden waaronder een nader besluit van 6 juli 2004.
Appellant heeft aan de Raad nadere stukken gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Singh, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.E. Tang Yuk, werkzaam bij de gemeente Leiden.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 11 september 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was vanaf 27 maart 2000 bij gedaagde bekend op het adres [adres 1] te [woonplaats].
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant niet zou wonen op het door hem aan gedaagde opgegeven adres heeft het Team Sociale Recherche Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn observaties uitgevoerd, zijn huisbezoeken aan de woningen op de adressen [adres 1] te [woonplaats] en [adres 2] te [woonplaats] gebracht, is appellant gehoord en zijn diverse buurtbewoners/getuigen verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 september 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 24 september 2002 het recht op bijstand met ingang van 1 september 2002 te beëindigen en over de periode van 28 maart 2000 tot 31 augustus 2002 te herzien (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellant ten tijde in geding feitelijk niet woonachtig was op het door hem aan gedaagde opgegeven adres.
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
24 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende grond is voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele periode van 28 maart 2000 tot en met 31 augustus 2002 niet woonde op de [adres 1] te [woonplaats]. Wel is komen vast te staan dat appellant daar op 1 september 2002 niet woonde. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 20 januari 2003 gegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand, dat besluit in zoverre vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de beëindiging van het recht op bijstand.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat hij ten tijde van de beëindiging wel woonde op de [adres 1] te [woonplaats].
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van
6 juli 2004 het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2002 alsnog gegrond verklaard en het recht op bijstand over de periode van 7 augustus 2001 tot
31 augustus 2002 herzien (lees: ingetrokken). Bij dat besluit heeft gedaagde voorts de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.242,24 van appellant teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, op 1 september 2002 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats]. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden hiervoor ook naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag. De Raad heeft hierbij in het bijzonder betekenis gehecht aan de verklaringen die de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op 29 augustus 2002 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Getuige [getuige 1], die tijdens het huisbezoek aan de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] aldaar werd aangetroffen, heeft verklaard dat appellant bij zijn zuster aan de [adres 2] te [woonplaats] woont. Verder heeft deze getuige verklaard dat hij een van de bewoners van de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] is, dat hij drie maanden geleden van appellant het aanbod heeft gekregen in diens huis op dat adres te gaan wonen, en dat hij aan appellant in juni en juli € 250,-- en in augustus tot dusver € 200,-- heeft betaald. Dat [getuige 1] deze verklaring niet in vrijheid danwel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Getuige [getuige 2], die een woning beneden de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] bewoont, heeft verklaard dat appellant zijn flat verhuurt en niet zelf bewoont. De verklaringen van beide getuigen vinden onder meer steun in de op 29 augustus 2002 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van appellant dat hij mede in verband met zijn gezondheidstoestand veel bij zijn zuster aan de [adres 2] te [woonplaats] verblijft, dat zich daar al zijn medicijnen, bijna al zijn kleding en zijn kast bevinden en dat hij de nachten dat hij niet bij zijn zuster slaapt, bij een vriendin slaapt. De door appellant in geding gebrachte verklaringen leiden niet tot de conclusie dat appellant op 1 september 2002 wel daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres aan de [adres 1] te [woonplaats].
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn woonadres, een voor de verlening en voortzetting van bijstand essentieel gegeven, heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet (meer) worden vastgesteld of appellant op 1 september 2002 jegens gedaagde recht had op bijstand. Gedaagde is derhalve op goede gronden overgegaan tot beëindiging van het recht op bijstand met ingang van die datum.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het besluit van 6 juli 2004
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen moet onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook worden verstaan een nieuw besluit op bezwaar dat wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij het oorspronkelijke besluit op bezwaar is vernietigd. Dat brengt mee dat het besluit van 6 juli 2004, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand, moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Nu met dat besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, het besluit van 6 juli 2004, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op uitkering, mede in zijn beoordeling betrekken.
Met betrekking tot de vraag of appellant vanaf 7 augustus 2001 niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres aan de [adres 1] te [woonplaats], is de Raad van oordeel dat de gedingstukken, voorzover die zien op de periode tot 1 juni 2002, hiertoe onvoldoende feitelijke grondslag bieden. Weliswaar kan uit de observaties (ruim veertig waarnemingen over de periode van 7 augustus 2001 tot 11 oktober 2001) worden afgeleid dat appellant nimmer in of nabij de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] is gezien en dat de auto die bij appellant in gebruik was, steeds werd waargenomen op de [adres] te [woonplaats] ter hoogte van het portiek waartoe perceel 37 behoort, maar daaraan kan niet, ook niet in samenhang met de overige gedingstukken, de conclusie worden verbonden dat appellant vanaf 7 augustus 2001 niet op het adres [adres 1] te [woonplaats] woonachtig was.
Dit is anders wat de periode van 1 juni 2002 tot 31 augustus 2002 betreft. Hiertoe overweegt de Raad dat uit de reeds eerder genoemde verklaring van getuige [getuige 1] kan worden afgeleid dat appellant sedert juni 2002 niet woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Mede gelet op de eerder genoemde verklaringen van getuige Huscic en appellant zelf is de Raad dan ook van oordeel dat appellant in ieder geval vanaf 1 juni 2002 feitelijk niet woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats].
Appellant heeft daarvan in strijd met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting geen opgave aan gedaagde gedaan als gevolg waarvan niet (meer) kan worden vastgesteld of appellant van 1 juni 2002 tot
31 augustus 2002 jegens gedaagde recht op bijstand had. Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2002 tot 31 augustus 2002 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking had moeten afzien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het voorgaande kan het besluit van 6 juli 2004, wat de intrekking van het recht op bijstand betreft, alleen stand houden voorzover het ziet op de periode van 1 juni 2002 tot 31 augustus 2002. Voorzover het besluit van 6 juli 2004 betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 7 augustus 2001 tot 1 juni 2002 berust het niet op een deugdelijke grondslag, zodat dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet in dit geval tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het - primaire - besluit van 24 september 2002 te herroepen voorzover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 28 maart 2000 tot 1 juni 2002 betreft.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 juli 2004;
Vernietigt het besluit van 6 juli 2004 voorzover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 7 augustus 2001 tot 1 juni 2002;
Herroept het besluit van 24 september 2002 voorzover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 7 augustus 2001 tot 1 juni 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Leiden;
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.H..W. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.H..W. Peeters.