04/2251 NABW
04/2252 NABW
05/3436 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Hillegom,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, gevestigd te Sassenheim, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk aan Zee, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 12 maart 2004, reg.nr. 03/2098 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Blok, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Houtsma, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering van gedaagde, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant werkzaamheden zou verrichten als chauffeur voor het bedrijf van [werkgever 1] en voor het bedrijf van [werkgever 2], heeft de sociale recherche Duin- en Bollenstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht, zijn verschillende getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 april 2002.
Op grond van de bevindingen van de sociale recherche heeft gedaagde bij besluit van 14 oktober 2002 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1995 tot en met 30 april 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover hier van belang en met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 2 april 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 30 juni 1997 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit over het tijdvak van 22 mei 1995 tot en met 30 juni 1997 in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002. Zij hebben - samengevat - aangevoerd dat zij hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting en dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht.
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft gedaagde het besluit van 2 april 2003 gewijzigd in die zin dat het bedrag dat over het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 30 april 2002 netto van appellanten wordt teruggevorderd en met toepassing van artikel 90 Abw wordt verhoogd met de loonheffing en premies ziektekosten werkgever en werknemer, zodat de totale terugvordering € 67.871,01 bedraagt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van de sociale recherche, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding werkzaamheden voor het bedrijf van [werkgever 1] en later voor het bedrijf van [werkgever 2] heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad hecht in dat verband bijzondere betekenis aan de verklaringen van verschillende ex-werknemers en van de mede-vennoot van het bedrijf van [werkgever 1]. Uit deze verklaringen komt het beeld naar voren dat appellant in de periode in geding tegen betaling regelmatig als chauffeur voor [werkgever 1] naar Duitsland heeft gereden. Daarbij heeft [werkgever 1] eveneens verklaard dat appellant voor zijn bedrijf werkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft [werkgever 2] onder meer verklaard dat appellant als chauffeur voor zijn bedrijf werkt en eenmaal per week tegen betaling een rit naar het buitenland maakt. Deze verklaringen vinden bovendien steun in andere onderzoeksgegevens, waaronder de tijdens de aanhouding van appellant aangetroffen creditcard op naam van [werkgever 2] en de door de sociale recherche verrichtte waarnemingen.
Gelet op de bevindingen van de sociale recherche en het feit dat appellanten hier onvoldoende controleerbare gegevens tegen in hebben gebracht, ziet de Raad geen aanleiding om alsnog op verzoek van appellanten getuigen te horen.
Appellanten hebben van het verrichten van bovenvermelde werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen mededeling gedaan aan gedaagde. Derhalve zijn appellanten over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen.
Nu appellanten tekort zijn geschoten in hun wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen en ten gevolge daarvan ten onrechte of teveel bijstand is verleend, is gedaagde in beginsel gerechtigd met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Het is dan aan appellanten om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over de in geding zijnde periode volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. De Raad is van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Appellanten waren verplicht tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van (de omvang van) de werkzaamheden van appellant en van de door hen genoten inkomsten. Door dit na te laten en ook geen administratie bij te houden hebben appellanten het risico genomen dat zij in het kader van een fraudeonderzoek niet zouden beschikken over bewijsstukken om de hoogte van de inkomsten en het tijdstip of de periode waarop zij betrekking hebben aan te tonen. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellanten te blijven.
De grief dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een terugvorderingsprocedure gericht tegen het bedrijf van [werkgever 1] nadien heeft ingetrokken, waaruit volgens appellant moet worden afgeleid dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche onvoldoende aantonen dat hij heeft gewerkt voor [werkgever 1], geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Uit de door appellant overgelegde brief van het UWV is geenszins af te leiden waarop de procedure tussen [werkgever 1] en het UWV betrekking had.
De Raad is dan ook van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet meer is vast te stellen of in het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002 recht op bijstand bestond, zodat gedaagde terecht tot intrekking van het recht op bijstand is overgegaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking zou kunnen afzien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002, moet worden bevestigd.
Met betrekking tot de terugvordering
De Raad stelt eerst vast dat het besluit van 19 mei 2004 strekt tot herziening van het besluit van 2 april 2003, voorzover het de terugvordering betreft. Het besluit van 19 mei 2004 wordt door de Raad aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet aan het bezwaar van appellanten tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 19 mei 2004.
De Raad stelt verder vast dat het besluit van 19 mei 2004 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 2 april 2003, voorzover het de terugvordering betreft, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen dat gedeelte van het besluit van 2 april 2003 ongegrond is verklaard. Dit brengt met zich mee dat het hoger beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 19 mei 2004 overweegt de Raad het volgende.
Met hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking is overwogen is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002. De Raad stelt voorts vast dat de omvang van het terug te vorderen bedrag als zodanig niet in geding is.
De Raad ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen immers slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De Raad wijst er daarbij op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 19 mei 2004 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2002;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover de aangevallen uitspraak de terugvordering over evengenoemd tijdvak betreft;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 19 mei 2004 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.