ECLI:NL:CRVB:2005:AT8460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2745 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor alternatieve geneeskunde bij longemfyseem en gerelateerde klachten

In deze zaak heeft appellante, die lijdt aan longemfyseem en bijkomende klachten zoals vermoeidheid en geheugen- en concentratiestoornissen, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de gemeente Breda om haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor alternatieve geneeskunde, namelijk homeopathie en acupunctuur, af te wijzen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het besluit van de gemeente om de aanvraag af te wijzen op basis van een gebrek aan medische noodzaak voor de gekozen behandelingen. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente zich heeft gebaseerd op een advies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) West-Brabant, waarin werd gesteld dat er geen medische indicatie was voor de alternatieve behandelingen die appellante had gekozen.

De Raad heeft in zijn beoordeling benadrukt dat volgens artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw) alleen recht op bijzondere bijstand bestaat als er sprake is van noodzakelijke kosten die niet kunnen worden gedekt door de bijstandsnorm. De Raad concludeert dat de kosten voor de alternatieve behandelingen niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt, omdat er geen medische noodzaak is aangetoond.

Uiteindelijk heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Breda bevestigd, die eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond had verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, en heeft de zaak afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

03/2745 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.H. Oude Wolcherink, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 april 2003, reg.nr. 02/2121 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat te Roosendaal, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
P.J.J. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft longemfyseem en daarnaast last van vermoeidheid, geheugen- en concentratiestoornissen. Zij heeft zich op eigen initiatief onder behandeling gesteld van de homeopathisch arts en acupuncturist A.G. Maris (hierna: Maris). Aangezien de kosten van deze behandeling slechts voor een deel vergoed worden door haar ziektekostenverzekering heeft zij voor het resterende deel op 6 maart 2002 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 mei 2002 deze aanvraag afgewezen, op de grond dat de medische noodzaak voor de door appellante gekozen alternatieve geneeswijze ontbreekt. Gedaagde heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van L. van den Berg, arts bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) West-Brabant, neergelegd in het rapport van 25 april 2002, inhoudende dat de medische indicatie voor de gevraagde voorziening ontbreekt.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht. Het besluit op bezwaar berust op toepassing van deze bepaling.
In een geval als het onderhavige kan slechts sprake zijn van noodzakelijke kosten in voornoemde zin als daarvoor een medische noodzaak is aan te wijzen.
Naar het oordeel van de Raad is van een dergelijke noodzaak niet gebleken en kan en mocht gedaagde in dit verband afgaan op voornoemd GGD-advies, dat na een medische anamnese en bestudering van (ook door appellante verstrekte) medische informatie voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad heeft voorts in de in (hoger) beroep namens appellante overgelegde brieven geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van gedaagde voor onjuist te houden, omdat daaruit niet blijkt dat appellante objectief bezien naar medische maatstaven gemeten aangewezen was op de behandeling door de arts Maris.
Gelet op hetgeen dienaangaande namens appellante naar voren is gebracht merkt de Raad nog op, dat het in het kader van een bijstandsaanvraag als de onderhavige niet op de weg van gedaagde, dan wel de GGD ligt, om op voor appellante wel aanwezige mogelijk-heden in de reguliere geneeskunde te wijzen.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in de hier besproken kosten geen plaats is.
Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep van appellante niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.