ECLI:NL:CRVB:2005:AT8393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/904 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens ontbreken bezwaar tegen besluit WAO

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 22 juli 2002 geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was na de wettelijke wachttijd van 52 weken. Appellant had vervolgens geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank Middelburg op 14 januari 2004.

Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J. Bronsveld, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 11 mei 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door L. den Hartog van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2002. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs verweten kon worden dat hij geen bezwaar had ingediend, ondanks zijn argument dat hij op advies van de verweerder geen bezwaarschrift had ingediend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd op 22 juni 2005 openbaar gemaakt, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde en de zaak afsloot zonder verdere gevolgen voor appellant.

Uitspraak

04/904 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 22 juli 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken op 19 mei 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 22 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van de werkgever van appellant tegen het besluit van 22 juli 2002 gegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 14 januari 2004 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nadere reactie en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met schriftelijk bericht, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding staat centraal de vraag of de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant tegen het besluit van 22 juli 2002 geen bezwaar heeft gemaakt en dat gezien het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) allereerst de vraag moet worden beantwoord of appellant redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag kan tegen het op bezwaar genomen besluit geen beroep worden ingesteld.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daartoe in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, het navolgende overwogen:
" Gebleken is dat eisers bezwaren zien op de datum die door verweerder als einde wachttijd is aangemerkt. In de afschatting als zodanig kan hij zich wel vinden. Eiser heeft aangevoerd dat er daarom voor hem geen aanleiding was om bezwaar te maken. De rechtbank kan eiser daarin niet volgen en naar haar oordeel valt ook niet in te zien waarom er, zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft betoogd, voor eiser geen belang was bij het indienen van een bezwaarschrift. Gebleken is dat eiser de mening is toegedaan dat verweerder van een latere datum had moeten uitgaan en dat hij daar met het oog op een gunstiger positie in eventueel andere procedures veel belang aan hecht.
Alleen al daarom lag naar het oordeel van de rechtbank voor de hand dat een bezwaarschrift werd ingediend. In zoverre kan dan ook niet worden gezegd dat het eiser redelijkerwijs niet is te verwijten dat te hebben nagelaten.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen.
Eisers gemachtigde was gedurende de bezwarenfase weliswaar nog niet bij deze zaak betrokken, doch gebleken is dat eiser in die periode wel juridisch werd bijgestaan door mevrouw mr. J.A.J. Saman, medewerker bij FNV Ledenservice te Bergen op Zoom. Naar eiser ter zitting, desgevraagd, nadrukkelijk heeft verklaard, heeft deze medewerker tijdens de bezwarenfase telefonisch contact met verweerder gehad over eisers bezwaren en in het dossier bevindt zich een brief van haar hierover aan verweerder, gedateerd 27 september 2002. De bezwarenfase was toen overigens al ruimschoots verstreken.
Nog daargelaten dat uit het primaire besluit duidelijk blijkt dat eventueel bezwaar ertegen dient te worden gemaakt via een bezwaarschrift, binnen zes weken na dagtekening van het besluit bij verweerder in te dienen, mag naar het oordeel van de rechtbank van een juridische medewerker bij het FNV worden verwacht dat deze, alleen al uit hoofde van zijn of haar functie, van dat wettelijke procedurevoorschrift op de hoogte is en dienovereenkomstig eiser zou hebben bijgestaan.
Het niet ingediend zijn van een bezwaarschrift is ook hierdoor niet verschoonbaar te achten.
Dat het, zoals eiser heeft aangevoerd, op advies zijdens verweerder is geweest dat hij geen bezwaarschrift heeft ingediend, wat daar overigens van zij, doet daaraan niet af."
De Raad komt niet tot een ander dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en mitsdien tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
CVG