[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 augustus 2003, reg.nr. 03/661 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft zich op 3 augustus 2001 tot gedaagde gewend met een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Na telefonisch contact met appellant op 28 augustus 2001, waaruit gedaagde heeft afgeleid dat appellant heeft beoogd zijn aanvraag weer in te trekken, heeft gedaagde terstond een brief aan appellant gezonden waarbij de intrekking van de aanvraag is bevestigd. Op deze brief heeft appellant niet gereageerd.
Op 13 september 2001 heeft appellant een nieuwe bijstandsaanvraag ingediend. Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en voorts dat appellant geen woonplaats heeft in de gemeente
’s-Gravenhage. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Appellant is van 1 tot en met 4 september 2001 en van 8 tot en met 12 september 2001 wegens acute medische klachten opgenomen geweest in het ziekenhuis Leyenburg te ’s-Gravenhage en in het Leids Universitair Medisch Centrum.
Appellant heeft voorts van 26 september 2001 tot en met 29 november 2001 bijstand ontvangen van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 8 oktober 2001 naar de norm voor gehuwden, welke uitkering met ingang van 30 november 2001 door gedaagde is voortgezet.
Op 26 maart 2002 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend ter betaling van een aantal nota’s verband houdende met ziekenhuisopnames, ambulancevervoer en medisch onderzoek in begin september 2001, in totaal tot een bedrag van € 14.966,86.
Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat ter afbetaling van schulden bij gebreke van bijzondere omstandigheden geen bijstand kan worden verleend.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 januari 2003 ingestelde beroep onder verwijzing naar artikel 15 van de Abw ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de onderhavige schulden geen uitkering ingevolge de Abw ontving en niet verzekerd was voor ziektekosten. Los van de vraag of en in hoeverre het een en ander aan appellant kan worden toegerekend, staat voorts vast dat aan appellant kort na het ontstaan van die schuldenlast algemene bijstand is toegekend en dat hij deze, in ieder geval tot aan de datum waarop het (primaire) besluit van 8 april 2002 is genomen, is blijven ontvangen. Onder deze omstandigheden vormt het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Abw, ook naar het oordeel van de Raad, een beletsel voor verlening van bijstand voor gemaakte schulden. Dat de verlening van algemene bijstand nadien op zichzelf onvoldoende ruimte biedt om de ontstane schulden, gelet op de omvang daarvan, ineens of op korte termijn finaal te voldoen kan hier niet aan afdoen. In de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde niet bevoegd was om appellant met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Abw tegemoet te komen. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw was al evenmin sprake. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat blijkens de wetsgeschiedenis het bestaan van een grote schuldenlast in beginsel niet kan worden aangemerkt als een zeer dringende reden. Ook overigens is de Raad uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om, in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Abw bijzondere bijstand te verlenen. De Raad merkt in dat verband nog op dat appellant blijkens de stukken inmiddels met een enkele schuldeiser een betalingsregeling heeft getroffen en voorts dat de zogeheten beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende waarborgt dat de betrokkene in de noodzakelijke bestaanskosten kan blijven voorzien.
Gedaagde heeft de gevraagde bijzondere bijstand derhalve terecht geweigerd.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.