ECLI:NL:CRVB:2005:AT8307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2484 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkloosheid en beschikbaarheid voor arbeid onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de werkloosheid van appellante in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar dienstverband bij de Vereniging ter exploitatie van vertoningsrechten op audiovisueel materiaal (Vevam). De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich na de beëindiging van haar dienstbetrekking niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had eerder bepaald dat appellante geen recht had op een tweede WW-uitkering, omdat zij niet beschikbaar was voor het aantal uren dat zij had opgegeven. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat appellante op het aanvraagformulier en tijdens het intakegesprek had aangegeven maximaal 15 uur per week beschikbaar te zijn voor arbeid. Dit stond in contrast met haar stelling dat zij zich voor 30 uur per week beschikbaar had willen stellen. De Raad oordeelde dat appellante haar stelling niet aannemelijk had gemaakt, aangezien zij geen bewijs had geleverd van sollicitaties naar functies met een grotere arbeidsomvang dan 15 uur. Bovendien had zij haar inschrijving bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) niet verhoogd naar 30 uur, wat ook duidde op haar beperkte beschikbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante niet werkloos was in de zin van de WW, omdat zij niet beschikbaar was voor arbeid. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/2484 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, medewerker van Rechtshulp Noord te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 9 april 2003, onder nummer 02/683 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting van 2 februari 2005 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
Aan appellante is met ingang van 1 maart 2000 een WW-uitkering toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 15 per week nadat zij werkloos was geworden uit een dienstbetrekking bij de Audiovisuele beroepsvereniging NBF.
Van 1 januari 1998 tot 1 augustus 2001 was appellante daarnaast voor 15 uur per week office-manager in dienst van de Vereniging ter exploitatie van vertoningsrechten op audiovisueel materiaal te Amsterdam (hierna: Vevam). Deze dienstbetrekking is per 1 augustus 2001 ontbonden door de kantonrechter. In verband met hierdoor geleden verlies van arbeidsuren heeft appellante op 13 augustus 2001 bij gedaagde een aanvraag ingediend ter verkrijging van een uitkering ingevolge de WW. Op het aanvraagformulier heeft appellante bij de vraag naar het aantal uren dat zij wil werken ingevuld: “in totaal 15 uur per week”. Tijdens een intakegesprek met een medewerker van het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) heeft appellante blijkens het daarvan opgemaakte rapport aangegeven dat zij in totaliteit maximaal 15 uur per week beschikbaar is. Als verklaring daarvoor heeft zij gesteld dat zij een alleenstaande moeder is van een jong kind en dat zij dit kind wil verzorgen.
Gedaagde heeft uit deze informatie afgeleid dat appellante voor het aantal uren waarin zij werkzaam is geweest voor Vevam niet beschikbaar is geworden voor arbeid en dat zij daarom niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Om die reden heeft hij bij besluit van 23 november 2001 bepaald dat appellante geen tweede recht heeft op een WW-uitkering. Gedaagde heeft dit besluit, na daartegen gemaakt bezwaar en onder vaststelling van de eerste werkloosheidsdag met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW op 1 oktober 2001, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 mei 2002. Gedaagde heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat appellantes stelling dat zij voor 30 uur per week beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in tegenspraak is tot haar inschrijving voor 20 uur bij het CWI.
De rechtbank heeft appellantes beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante zich voor niet meer dan 15 uur beschikbaar hield voor arbeid.
In hoger beroep heeft appellante dit oordeel van de rechtbank bestreden, onder aanvoering van de stelling dat zij zich voor 30 uur per week beschikbaar had willen stellen en zich feitelijk ook voor meer dan 15 uur per week beschikbaar heeft gesteld, door te reflecteren op vacatures met een omvang van meer dan 15 uur.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op grond van de duidelijke uitlatingen van appellante op het aanvraagformulier en in het intakegesprek terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante zich na de beëindiging van haar dienstbetrekking bij Vevam voor slechts 15 uur per week beschikbaar stelde voor arbeid. Appellante heeft haar stelling dat zij zich voor 30 uur beschikbaar had willen stellen en dat zij zich feitelijk ook voor meer dan 15 uur beschikbaar stelde, niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen brieven overgelegd waaruit blijkt dat zij heeft gesolliciteerd naar functies met een grotere arbeidsomvang dan 15 uur, noch anderszins haar stelling onderbouwd. Het feit dat appellante haar reeds lopende inschrijving bij het CWI niet heeft verhoogd naar 30 uur wijst er eveneens op dat zij zich niet in ruimere mate dan voorheen beschikbaar stelde voor arbeid. Gelet hierop heeft gedaagde terecht het standpunt ingenomen dat appellante slechts beschikbaar was voor de omvang van het haar met ingang van 1 maart 2000 toegekende WW-recht en dat zij voor de uren van haar dienstverband bij Vevam niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW, wegens het niet beschikbaar zijn voor arbeid.
Het bestreden besluit is derhalve terecht door de rechtbank in stand gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Savas.
BvW
105