[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 11 december 2002, nr. WW 02/1203, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op een vraagstelling door de Raad een nadere reactie ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. Spijer, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Bij brief van 14 maart 2005 heeft gedaagde een nader besluit van diezelfde datum aan de Raad toegezonden. Daarop is van de zijde van appellant gereageerd, waarna gedaagde zijn standpunt bij brief van 4 april 2005 nader heeft toegelicht.
De behandeling van het geding is hervat ter zitting van 11 mei 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uwv.
1. De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu hij ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van het onderhavige beroep een oordeel zal geven over het door gedaagde genomen besluit van 14 maart 2005 -met welk besluit gedaagde niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen- en de bezwaren van appellant bij beoordeling van laatstgenoemd besluit aan de orde zullen komen, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
3.1. Appellant is in de periode vanaf 20 september 2000 op basis van een arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest bij Schoonmaakbedrijf
C. Both v.o.f. (hierna: de werkgever). Uit hoofde van die arbeidsovereenkomst verrichtte hij de schoonmaakwerkzaamheden vooral in de bouw. Uit die dienstbetrekking heeft hij per 29 november 2000 ontslag genomen. Met ingang van 8 januari 2001 is appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden met een proeftijd van één maand opnieuw in dienst getreden bij deze werkgever. Op 25 januari 2001 heeft de werkgever appellant met onmiddellijke ingang ontslagen.
Bij vonnis van 5 november 2001 heeft de kantonrechter dat ontslag nietig verklaard. Daarbij heeft de kantonrechter aanleiding gezien -gelet zowel op het gedrag van appellant jegens zijn werkgever als op het feit dat appellant vóór 12 april 2001 niet bereid was de bedongen arbeid te verrichten- de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever te beperken tot de periode van 12 april 2001 tot 26 april 2001.
3.2. Bij besluit van 4 december 2001 is de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 26 april 2001 blijvend geheel geweigerd op grond van de overweging dat appellant zich blijkens het vonnis van de kantonrechter niet behoorlijk heeft gedragen door tegen zijn werkgever geweld te gebruiken, waardoor hij verwijtbaar werkloos is geworden. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 april 2002 zijn standpunt gehandhaafd.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 april 2002 vernietigd en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
4.1. Bij het in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluit van 14 maart 2005 heeft gedaagde de eerste werkloosheidsdag van appellant vastgesteld op 25 januari 2001. Gedaagde heeft met ingang van die datum de WW-uitkering geweigerd op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, omdat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daartoe is verwezen naar het vonnis van de kantonrechter, die overweegt dat uit het proces-verbaal van de aangifte en de daarbij gevoegde medische verklaring voldoende is gebleken dat appellant zich jegens zijn werkgever niet behoorlijk heeft gedragen en naar de brief van appellant van 7 maart 2001, waarin het verschil van inzicht tussen appellant en zijn werkgever met betrekking tot de van toepassing zijnde CAO en de daaruit voortvloeiende hoogte van het loon wordt beschreven.
4.2. Appellant heeft aangegeven zich met dit besluit niet te kunnen verenigen. Daartoe is aangevoerd dat gedaagde had dienen aan te tonen dat het dienstverband zou zijn verlengd, indien appellant zich niet zou hebben schuldig gemaakt aan de beweerde onbehoorlijke gedraging en dat gedaagde zonder eigen onderzoek ten onrechte is afgegaan op het proces-verbaal van aangifte van mishandeling en het vonnis van de kantonrechter.
4.3. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van de per
25 januari 2001 ingetreden werkloosheid en de gedragingen van appellant die daartoe hebben geleid. Daarbij dient -anders dan appellant betoogt- de neutrale beëindiging van het dienstverband van rechtswege per 8 juli 2001 buiten beschouwing te worden gelaten.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde bij het besluit van
14 maart 2005 terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren op de grond dat appellant met ingang van 25 januari 2001 verwijtbaar werk-loos is geworden doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Op basis van de voorhanden gedingstukken stelt de Raad vast dat tussen appellant en zijn werk-gever een verschil van mening bestond over de van toepassing zijnde CAO en de hoogte van het daaruit voortvloeiende loon. Nadat appellant op 25 januari 2001 een gesprek met zijn werkgever heeft gehad, is hij naar zijn werkplek gegaan, maar heeft hij aldaar geweigerd zijn werkzaamheden te hervatten omdat hij het loon te laag vond. Vervolgens heeft op dezelfde dag in een dreigende sfeer opnieuw een gesprek met zijn werkgever plaatsgevonden, waarna in overleg tussen appellant en de werkgever de ontslagbrief van 25 januari 2001 is opgemaakt. In het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de door de werkgever gedane aangifte van mishandeling later op die dag door appellant vindt de Raad bevestiging van de omstandigheden waaronder dat gesprek heeft plaats-gevonden. Nu appellant heeft geweigerd zijn werkzaamheden te hervatten in verband met de hoogte van het loon en hij daarover door zijn eigen opstelling ernstig in conflict is geraakt met zijn werkgever, hoewel uit niets blijkt dat appellant niet het rechtens geldende loon ontving, is de Raad evenals gedaagde van oordeel dat deze gedragingen ertoe hebben geleid dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Mitsdien heeft gedaagde de WW-uitkering aan appellant terecht blijvend geheel geweigerd.
6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat het besluit van 14 maart 2005 in rechte stand kan houden. Dat houdt in dat het beroep van appellant voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen dat besluit ongegrond dient te worden verklaard.
7. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 14 maart 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.